ECLI:NL:CRVB:2010:BM6117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-912 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de terugvordering van WW-uitkering en fiscale schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde, met uitzondering van een schadevergoeding van € 545,--. Appellant had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat het Uwv van mening was dat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Na een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, ontving appellant uiteindelijk een WW-uitkering met terugwerkende kracht. Echter, het Uwv had later vastgesteld dat appellant ook een ouderdomspensioen ontving, wat niet was gemeld. Dit leidde tot een herziening van de WW-uitkering en een terugvordering van een bedrag van € 29.470,84. Appellant betwistte de terugvordering en de beslissing om het ouderdomspensioen in mindering te brengen op de WW-uitkering. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door het ouderdomspensioen niet te melden, en dat de terugvordering terecht was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de fiscale schade die appellant had geleden door het vervroegd aanspreken van zijn ouderdomspensioen niet voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat dit een eigen keuze van appellant was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de terugvordering, maar bevestigde de overige delen van de uitspraak. Appellant werd in de proceskosten van het hoger beroep vergoed.

Uitspraak

09/912 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 januari 2009, 07/3299 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A.A. van Kuijk, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 februari 1976 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [naam werkgeefster]. Deze arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 oktober 2002, onder toekenning aan appellant van een vergoeding ten laste van [naam werkgeefster] van € 130.000,--.
1.2. Bij besluit van 11 oktober 2002, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2003, heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd met ingang van 1 oktober 2002. Naar de mening van het Uwv was appellant verwijtbaar werkloos geworden omdat hij zich zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
1.3. Nadat de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 februari 2003 ongegrond had verklaard heeft de Raad dat beroep bij uitspraak van 5 oktober 2005, LJN AU6176, onder vernietiging van de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, het besluit van 21 februari 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant. Gevolggevend aan deze uitspraak van de Raad heeft het Uwv appellant bij besluit van 7 november 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend met ingang van 1 november 2002. Bij besluit van 22 november 2005 zijn de duur en de omvang van de WW-uitkering vastgesteld. Aan appellant is een nabetaling gedaan van € 55.247,58, vermeerderd met € 5.664,29 rente.
1.4. Appellant heeft het Uwv bij schrijven van 4 januari 2006 verzocht de door hem geleden fiscale schade, begroot op € 12.464,-- inclusief rente en advieskosten, te vergoeden. Bij besluit van 28 juli 2006 heeft het Uwv appellant een schadevergoeding van € 545,-- toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5. Appellant heeft op 16 oktober 2006 een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW) met ingang van 1 november 2006. Op het aanvraagformulier heeft hij bij de vraag naar zijn inkomsten aangegeven dat hij een uitkering heeft uit eerder opgenomen pensioen. Appellant bleek deze uitkering al sinds 1 augustus 2004 te ontvangen. Aangezien dat ouderdomspensioen van appellant niet met toepassing van artikel 34 van de WW in mindering was gebracht op diens WW-uitkering heeft het Uwv dat naar aanleiding van de informatie op de TW-aanvraag alsnog gedaan bij besluiten van 1 november 2006, voor zover thans van belang, de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 2 augustus 2004, later gecorrigeerd in 1 augustus 2004, en vanaf 6 november 2006. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het Uwv over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 16 oktober 2006 een bedrag van € 29.860,82 aan betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant heeft ook tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit), voor zover thans nog van belang, heeft het Uwv het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard omdat de berekening van het teruggevorderde bedrag onjuist was gebleken en de bezwaren van appellant tegen de andere besluiten ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.6. Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het Uwv het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 29.470,84.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover een schadevergoeding van € 545,-- was toegekend en voor het overige ongegrond verklaard. Ten aanzien van de toegekende schadevergoeding overwoog de rechtbank dat het Uwv die ten onrechte heeft beperkt tot de in de middelingsregeling van de Staatssecretaris van Financiën opgenomen drempel van € 545,--. De rechtbank overwoog daarbij dat op die wijze niet het gehele progressienadeel is weggenomen, omdat de middelingsregeling wordt toegepast over drie jaar, terwijl de nabetaling aan appellant een periode van vier jaar bestrijkt. De rechtbank verwierp het standpunt van appellant dat ook de belastingschade die appellant heeft geleden ten gevolge van het vervroegd aanspreken van zijn ouderdomspensioen voor vergoeding in aanmerking komt. Dat appellant na de aanvankelijke weigering van het Uwv om hem een WW-uitkering toe te kennen ervoor heeft gekozen om zijn ouderdomspensioen aan te spreken is naar het oordeel van de rechtbank, hoewel invoelbaar, de eigen keuze van appellant geweest en kan niet als het in redelijkheid aan het Uwv toe te rekenen gevolg van het niet-toekennen van WW-uitkering worden toegerekend.
3.1. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de fiscale schade die hij heeft geleden ten gevolge van het vervroegd aanspreken van zijn ouderdomspensioen en tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren tegen het in mindering brengen van het ouderdomspensioen op de WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2004 en per 6 november 2006 en de terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 16 oktober 2006. Appellant heeft tevens aangegeven zich niet te kunnen verenigen met het besluit van het Uwv van 28 augustus 2007 tot nadere vaststelling van de omvang van de terugvordering op € 29.470,84. Wat betreft de fiscale schade ten gevolge van het vervroegd aanspreken van zijn ouderdomspensioen heeft appellant aangevoerd dat hij die beslissing uit financiële nood heeft genomen teneinde in zijn levensonderhoud te voorzien, omdat in augustus 2004 de door de kantonrechter toegekende vergoeding al grotendeels door hem was aangesproken en hij geen andere inkomsten had. Aangezien de noodgedwongen beslissing om zijn pensioen vervroegd aan te spreken volgens appellant een direct gevolg is van de onrechtmatige weigering van het Uwv om hem al in oktober 2002 een WW-uitkering toe te kennen meent appellant dat de fiscale schade die hij daardoor heeft geleden als een gevolg van dat onrechtmatig handelen aan het Uwv moet worden toegerekend. Appellant meent voorts dat hem niet kan worden verweten dat hij niet eerder dan bij zijn aanvraag om een TW-uitkering melding heeft gemaakt van het feit dat hij met ingang van 1 augustus 2004 een pensioenuitkering genoot, nu hem nooit en zeker niet kort nadat het Uwv hem met terugwerkende kracht alsnog een WW-uitkering had toegekend is gevraagd naar zijn inkomsten met het oog op de berekening van de omvang van het hem toekomende bedrag. Appellant acht daarom de verrekening en de terugvordering onjuist.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat in november 2006 tweemaal telefonisch contact is opgenomen met appellant en dat daarbij is gesproken over diens financiële situatie. Het Uwv heeft verder gewezen op de toelichting bij het door appellant op 23 november 2005 ingevulde werkbriefje over de periode van 28 oktober 2002 tot en met 6 november 2005, waarin staat dat deel B van het werkbriefje moet worden opgestuurd indien het inkomen anders dan uit arbeid is gewijzigd. Hieruit had appellant volgens het Uwv kunnen begrijpen dat zijn pensioenuitkering van belang was voor de omvang van zijn WW-uitkering. Door noch in de telefonische contacten noch op het werkbriefje melding te maken van zijn pensioenuitkering heeft appellant volgens het Uwv zijn inlichtingenplicht geschonden. In deze situatie zag het Uwv geen aanleiding zijn standpunt met betrekking tot het in mindering brengen van het ouderdomspensioen op de WW-uitkering te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv heeft in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nagelaten om bij het bestreden besluit het bedrag van de terugvordering nader vast te stellen. Het Uwv heeft dat eerst bij besluit van 28 augustus 2007 gedaan en daarbij de terugvordering bepaald op € 29.470,84. Het Uwv heeft nagelaten dit nadere besluit toe te zenden aan de rechtbank. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank geen toepassing kunnen geven aan artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Aangezien het besluit van 28 augustus 2007 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant wordt het beroep van appellant op grond van de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 augustus 2007. Aangezien het Uwv het in het besluit van 19 juni 2007 neergelegde standpunt aangaande de hoogte van de terugvordering niet langer handhaafde, had de vernietiging van dat besluit door de rechtbank zich ook tot dat onderdeel dienen uit te strekken.
5.1. De fiscale schade
5.1. Wat betreft de fiscale schade beperkt het geschil in hoger beroep zich tot het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die schade niet voor vergoeding in aanmerking komt voor zover zij het gevolg is van de beslissing van appellant om vervroegd aanspraak te maken op zijn ouderdomspensioen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het hier om een eigen keuze van appellant gaat, waarvan de nadelige financiële gevolgen niet in zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit van het Uwv tot weigering van een WW-uitkering aan appellant, dat die schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, het Uwv als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat voor de voorziening in de behoefte aan financiële middelen voor levensonderhoud ook oplossingen denkbaar waren waarbij die schade niet zou zijn opgetreden.
5.2. Het in mindering brengen van het ouderdomspensioen op de WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2004
5.2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW worden inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel op de uitkering in mindering gebracht. Vast staat dat appellant met ingang van 1 augustus 2004 ouderdomspensioen genoot. Het Uwv heeft deze inkomsten ten tijde van zijn besluit tot toekenning van een WW-uitkering aan appellant niet in mindering gebracht op de WW-uitkering omdat het Uwv toen niet van die inkomsten op de hoogte was. Appellant heeft eerst op 16 oktober 2006 aan het Uwv kenbaar gemaakt dat hij met ingang van 1 augustus 2004 ouderdomspensioen genoot.
5.2.2. De Raad stelt voorop dat uit de bewoordingen van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in verbinding met de in artikel 25 van de WW opgenomen inlichtingenplicht voortvloeit dat appellant bij het Uwv had moeten melden dat hij met ingang van 1 augustus 2004 ouderdomspensioen ontving. Op het aanvraagformulier voor een WW-uitkering wordt dan ook expliciet gevraagd naar een eventueel ouderdomspensioen. Voor zover appellant zich erop heeft beroepen dat hij niet wist dat het ouderdomspensioen van belang was voor de omvang van zijn WW-uitkering dient dat voor zijn risico te komen. Afgezien daarvan blijkt uit de stukken dat kort na het besluit van het Uwv tot toekenning van een WW-uitkering aan appellant en voordat aan hem een nabetaling is gedaan tweemaal telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen het Uwv en appellant. Uit de van die gesprekken opgemaakte telefoonnotities is af te leiden dat toen onder meer aan de orde is geweest hoe appellant sinds het intreden van zijn werkloosheid in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft toen verteld op welke wijze hij de vergoeding die hij ingevolge de beschikking van de kantonrechter van zijn ex-werkgever heeft ontvangen heeft besteed. Bij de stukken bevindt zich voorts het werkbriefje met betrekking tot de periode van 28 oktober 2002 tot en met 6 november 2005 dat appellant op 23 november 2005 heeft ingevuld. In de toelichting bij dat werkbriefje staat dat deel B moet worden opgestuurd indien het inkomen anders dan uit arbeid is gewijzigd. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant uit de vragen van de medewerker van het Uwv en uit de toelichting bij het hem toegezonden werkbriefje kunnen begrijpen dat zijn inkomenssituatie van belang was voor de omvang van zijn WW-uitkering en dat hij daarom had moeten opgeven dat hij ouderdomspensioen ontving. Door dat niet te doen heeft appellant zijn inlichtingenplicht overtreden en heeft het Uwv door toedoen van appellant een te hoge WW-uitkering aan appellant betaald. Onder deze omstandigheden kon het Uwv het ouderdomspensioen met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2004 op de WW-uitkering in mindering brengen.
5.3. Het in mindering brengen van het ouderdomspensioen op de WW-uitkering met ingang van 6 november 2006
5.3.1. Het niet tot uitbetaling komen van de WW-uitkering van appellant met ingang van 6 november 2006 is gebaseerd op het gegeven dat de ouderdomspensioenuitkering van appellant met ingang van 1 november 2006 hoger was dan zijn WW-uitkering. Appellant heeft dat niet betwist. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.2 is overwogen komt de Raad dan ook tot het oordeel dat dit besluit in rechte stand kan houden.
5.4. De terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 16 oktober 2006
5.4.1. In artikel 36, eerste lid, van de WW is terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald imperatief voorgeschreven. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv ingevolge artikel 36, vierde lid, van de WW besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW.
Het vorenstaande betekent dat het Uwv gehouden was de onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen van appellant terug te vorderen.
5.4.2. Het in 4.1 vermelde gebrek is door het Uwv hersteld bij zijn besluit van 28 augustus 2007. Bij dit besluit heeft het Uwv bepaald dat van appellant een bedrag van € 29.470,84 wordt teruggevorderd. Appellant heeft dit bedrag niet betwist. Het besluit van 28 augustus 2007 dient daarom in stand te blijven.
6. Uit 4.1 tot en met 5.4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarin is geoordeeld dat het bestreden besluit slechts wordt vernietigd voor zover dat de toekenning van de schade van € 545,-- bedroeg; ook de terugvordering van € 29.860,82 diende te worden vernietigd. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Het beroep van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2007 moet ongegrond worden verklaard.
7. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep van € 644,-- in verband met de kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de terugvordering;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre over de terugvordering is beslist;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2007 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B. Bekkers.
BvW
115