[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 januari 2009, 07/2188 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2010.
Namens appellant heeft mr. R.H.H. Schepers, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.O. Diepenbroek.
1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 15 februari 2001 uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 20,95. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant gedurende 19 uur per week werkzaam is als zelfstandige. Op de werkbriefjes over de periode van 15 februari 2001 tot en met 14 februari 2007 heeft appellant geen werkzaamheden als zelfstandige opgegeven. In 2002 is naar aanleiding van berichten dat appellant in tegenstelling tot de door hem gegeven informatie nog steeds werkzaam was als zelfstandige, onderzoek gedaan naar mogelijke overtreding van de sociale verzekeringswetgeving door appellant. Appellant is gehoord op 19 februari 2002. Hij heeft toen verklaard dat hij ongeveer 19 uur per week werkzaam is voor zijn eigen bedrijf, een autohandel. Bij een fysieke controle op 25 april 2006 is vervolgens gebleken dat appellant in 2004 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd bij de belastingdienst. Bij die controle heeft appellant verklaard dat hij 30 uur per week werkzaam is als zelfstandige en dat hij altijd al dat aantal uren heeft gemaakt. Appellant verklaarde verder dat hij van die uren geen administratie heeft bijgehouden. Naar aanleiding van deze verklaring heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 17 april 2006 voor 11 uur is geëindigd en heeft het Uwv nader onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is gebleken dat appellant al vanaf 1999 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd en is appellant op 14 maart 2007 verhoord. Appellant heeft toen verklaard dat hij al jaren veel meer dan 19 uur per week als zelfstandige werkt en in het verleden onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de omvang van zijn werkzaamheden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 2 april 2007.
1.2. Op basis van dit rapport werknemersfraude heeft het Uwv bij besluiten van 25 juni 2007 de WW- en TW-uitkering van appellant herzien met ingang van 4 maart 2002 en een bedrag van € 28.424,75, dat in de periode van 4 maart 2002 tot en met 16 april 2006 onverschuldigd zou zijn uitbetaald, van hem teruggevorderd. Bij besluit van 5 november 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 25 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer het volgende:
“Op grond van de stukken is de rechtbank van oordeel dat voldoende concrete gegevens voorhanden zijn voor de juistheid van het standpunt van verweerder dat eiser in de genoemde periode aanzienlijk meer werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige dan de vrijgestelde werkzaamheden gedurende 19 uur per week. Nu eiser zelf geen concrete gegevens heeft overgelegd, was verweerder bevoegd uit te gaan van een schatting van het aantal als zelfstandige gewerkte uren per week. De rechtbank is niet gebleken dat deze schatting onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen zodat er geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen. Evenmin is de rechtbank gebleken dat verweerder ten onrechte tot terugvordering van het in het bestreden besluit vermelde bedrag is overgegaan.”
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat het Uwv niet tot een schatting van het aantal door hem als zelfstandige gewerkte uren had mogen overgaan, omdat hij zelf voldoende concrete gegevens heeft overgelegd op basis waarvan het aantal gewerkte uren kon worden vastgesteld. Hij heeft verder gesteld dat de door hem behaalde winst vanaf 2002 niet is toegenomen.
4. Nu appellant in hoger beroep geen wezenlijk andere punten naar voren heeft gebracht dan in eerste aanleg en de Raad zich geheel kan verenigen met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen verwijst de Raad in zoverre, onder overneming van de overwegingen van de rechtbank, naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hieraan toe dat de door appellant overgelegde jaarstukken en andere financiële gegevens geen inzicht geven in het daadwerkelijk door hem gewerkte aantal uren, zodat het Uwv bevoegd was om dat aantal uren schattenderwijs vast te stellen. Voorts overweegt de Raad dat de omvang van de door appellant behaalde winst niet relevant is voor de vaststelling van het aantal uren waarin appellant werkzaam was als zelfstandige.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.