[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 april 2008, 07/2213 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2009. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting heropend en appellant om nadere informatie gevraagd. Hierop heeft appellant bij brief van 15 september 2009 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 4 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door H. Sieders, accountant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
1.1. Op 4 februari 2003 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven dat op 1 februari 2003 is gevestigd de door appellant gedreven eenmanszaak [naam eenmanszaak]. Met ingang van 1 april 2003 heeft het Uwv hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 38. Daarnaast is appellant met ingang van 1 april 2003 voor drie maanden een zogenoemde oriëntatieperiode toegekend. Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juli 2003 voor de duur van zes maanden toegelaten tot deelname aan een experiment in het kader van het Tijdelijk besluit inkomstenkorting startende zelfstandigen WW, Stb. 2000, 620 (hierna: Tijdelijk besluit) en bepaald dat de WW-uitkering gedurende zes maanden op voorschotbasis zou worden uitbetaald en na afloop van die periode definitief zou worden vastgesteld aan de hand van de genoten inkomsten. Appellant beoogde zich te vestigen als zelfstandig consultant in de assurantiebranche.
1.2. Appellant heeft in de periode waarover het experiment zich uitstrekte zodanig geringe inkomsten uit zijn consultancywerkzaamheden verworven, dat hij zich met ingang van 1 januari 2004, toen de periode van het experiment was afgelopen, mede op andere werkzaamheden is gaan oriënteren. Dit heeft erin geresulteerd dat appellant in september 2004 twee dagen op een beurs heeft gestaan, waar hij heeft geassisteerd bij de bemiddeling in de verkoop van recreatiewoningen. In november 2004 heeft appellant op commissiebasis inkomsten ontvangen uit deze bemiddelingsactiviteiten. Ook in 2005 heeft appellant uit deze activiteiten inkomsten gehad. Een deel van die inkomsten is om redenen van goed koopmanschap fiscaal toegerekend aan het jaar 2004. Daardoor vielen zij in de in 4.3 aan te geven factor I2 en zijn zij door het Uwv in aanmerking genomen bij de definitieve vaststelling van de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 juli 2003 tot 1 januari 2004, zoals neergelegd in het besluit van het Uwv van 18 april 2007.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 23 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij dat besluit is vastgesteld dat de verstrekte voorschotten te hoog zijn geweest en dat om die reden de uitkering moet worden herzien. Tevens is aangekondigd dat hetgeen te veel is betaald, zal worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv bij de berekening van de inkomsten van appellant een juiste toepassing had gegeven aan de daarvoor geldende rekenformule, zoals neergelegd in artikel 3 van de Tijdelijke regeling vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW, Stcrt. 2001, nr. 66 (hierna: Tijdelijke regeling).
3.1. Appellant meent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Appellant heeft daartoe gesteld dat de inkomsten die in de jaarrekening over 2004 zijn opgenomen niet zijn toe te rekenen aan de consultancywerkzaamheden die hij in de periode van het experiment verrichtte, maar aan de bemiddeling in de verkoop van recreatiewoningen, waarmee hij ver na afloop van de periode van het experiment is begonnen. Omdat die inkomsten geheel losstaan van de werkzaamheden waarvoor hij was toegelaten tot deelname aan het experiment meent hij dat die inkomsten niet hadden mogen worden betrokken in de definitieve vaststelling van zijn WW-uitkering over de periode van het experiment. Omdat daarnaast de met die andere werkzaamheden gemoeide uren hebben geleid tot korting op zijn WW-uitkering meent appellant dat sprake is van een dubbele korting. Volgens hem is de rechtbank daaraan ten onrechte voorbijgegaan.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 130a, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde tot 29 maart 2005, kan bij algemene maatregel van bestuur ten behoeve van experimenten met een tijdsduur van ten hoogste vier jaar, die ten doel hebben de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen van werknemers die recht hebben op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb, voor bepaalde groepen werknemers worden afgeweken van de artikelen 8, eerste lid en 20, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met de onderdelen b van het derde tot en met vijfde lid van dat laatste artikel en van de artikelen 8, tweede lid, en 21, eerste lid, van de WW. In die artikelen is, kort samengevat en voor zover van belang, bepaald dat uren die zijn besteed aan werkzaamheden als zelfstandige leiden tot het verlies van het werk-nemerschap en dus tot het einde van het recht op uitkering (hierna: de urenkorting).
In het tweede lid van artikel 130a van de WW is bepaald dat, indien op grond van het eerste lid, onderdeel a, wordt afgeweken van de daar genoemde artikelen, de uitkering wordt verminderd met 70% van de inkomsten van de werknemer uit die werkzaamheden als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WW.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het tweede lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.2.1. Artikel 2 van het Tijdelijk besluit luidt als volgt:
“Het met dit besluit beoogde resultaat is het verschaffen van inzicht in het effect van de aftrek van inkomsten in plaats van het eindigen van het recht op WW-uitkering bij het gaan verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, op de kans van uitkeringsgerechtigden om met die werkzaamheden structureel in het bestaan te kunnen voorzien.”
4.2.2. Artikel 4, aanhef en onder a, van het Tijdelijk besluit bepaalt onder meer:
“Op de uitkeringsgerechtigde die werkzaamheden gaat verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, de urenkorting in de periode van zes maanden vanaf de aanvang van die werkzaamheden, de artikelen 8, eerste lid, van de WW en 20, eerste lid, onderdeel b, van die wet, in samenhang met de onderdelen b van het derde tot en met vijfde lid van dat laatste artikel niet van toepassing zijn met betrekking tot die werkzaamheden indien:
a. de uitkeringsgerechtigde voor aanvang van de werkzaamheden een aanvraag doet tot toepassing van dit besluit;
(…)”
4.2.3. Aan de Nota van Toelichting bij het Tijdelijk besluit ontleent de Raad het volgende:
“Op basis van een prognose van betrokkene en de gegevens uit het bedrijfsplan wordt een inschatting gemaakt van het inkomen. Aan de hand daarvan wordt door het Lisv een voorschot verstrekt. Achteraf wordt aan de hand van de boekhouding, die binnen een half jaar na het einde van het boekjaar moet worden aangeleverd, bekeken wat de feitelijke inkomsten zijn geweest. Deze inkomsten worden verrekend met het voorschot. Indien uit de gegevens betreffende het boekjaar blijkt dat inkomsten bewust zijn doorgeschoven naar een latere periode, dan vindt alsnog verrekening van die inkomsten met het voorschot plaats.(…)”
4.3.1. Ter uitvoering van artikel 130a, vijfde lid, van de WW is de Tijdelijke regeling vastgesteld. In artikel 1, aanhef en onder b, is bepaald dat onder de werkzaamheden wordt verstaan: de werkzaamheden, bedoeld in artikel 130a, tweede lid, van de WW. In artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling is omschreven wat onder inkomsten als bedoeld in artikel 130a, tweede lid, van de WW wordt verstaan.
4.3.2. Artikel 3 van de Tijdelijke regeling bepaalt dat de inkomsten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden berekend op basis van de volgende formule:
I = I1 + (I2*W) 52
waarbij:
I = de inkomsten;
I1 = de inkomsten over het aanvangsjaar;
I2 = de inkomsten over het jaar gelegen na het aanvangsjaar;
W = het aantal weken gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de werknemer de werkzaamheden, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, is gaan verrichten.
4.3.3. Aan de toelichting op dit artikel 3 ontleent de Raad het volgende:
“Omdat de verrekening van de inkomsten slechts gedurende 6 maanden plaatsvindt kan bij de verrekening niet worden uitgegaan van een kalenderjaar, of, indien van toepassing, boekjaar. Daarom wordt ervoor gekozen de inkomsten over een periode van 52 weken vanaf de aanvang van de werkzaamheden als zelfstandige tot uitgangspunt te nemen, waarvan de helft wordt verrekend met de uitkering. (…) Indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, mag de winst worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar.”
4.4. Het geschil in hoger beroep gaat over de vraag of het Uwv bij de definitieve vaststelling van de WW-uitkering van appellant een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3 van de Tijdelijke regeling. Het gaat er met name om of de inkomsten uit de bemiddelingsactiviteiten voor de verkoop van recreatiewoningen terecht mede in aanmerking zijn genomen.
4.5. Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader en de toelichtingen op het Tijdelijk besluit en de Tijdelijke regeling heeft naar het oordeel van de Raad bij de toepassing van artikel 3 van de Tijdelijke regeling als uitgangspunt te gelden dat slechts verrekening plaatsvindt van inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige waarvoor de belanghebbende tot het experiment is toegelaten. Uit de aard van de experimentele regeling volgt dat het begrip “de werkzaamheden waarvoor de belanghebbende tot het experiment is toegelaten” niet te beperkt moet worden uitgelegd.
In het geval van appellant stelt de Raad vast dat appellant tot het experiment is toegelaten in verband met zijn werkzaamheden als startend zelfstandig consultant in de assurantie-branche. Hij is er niet in geslaagd daaruit een toereikend inkomen te realiseren. Vanaf het najaar van 2004 is hij activiteiten gaan ontwikkelen als bemiddelaar in de verkoop van recreatiewoningen. Deze activiteiten zijn zo verschillend van de werkzaamheden waar-voor hij tot het experiment werd toegelaten, dat de daaruit verkregen inkomsten niet kunnen worden bestempeld als inkomsten uit de werkzaamheden waarvoor hij tot het experiment was toegelaten. Die inkomsten moeten daarom buiten beschouwing blijven bij de definitieve vaststelling van de WW-uitkering over de periode van 1 juli 2003 tot 1 januari 2004.
4.6. Uit 4.5 volgt dat het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 juli 2003 tot 1 januari 2004 niet op de juiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3 van de Tijdelijke regeling vernietigen en bepalen dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand in beroep, op € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en op € 10,64 aan reiskosten in hoger beroep, totaal
€ 654,64.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant, begroot op € 654,64;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.
get.) G.A.J. van den Hurk