op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2010, 07/248 en 07/1407,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: UWV).
Datum uitspraak: 15 april 2010.
Namens appellante heeft A.C.M. van de Pol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door A.C.M. van de Pol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.O. Diepenbroek.
1.1. Appellante was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van [naam werkgever 1] personenvervoer N.V. (hierna: [naam werkgever 1] of de werkgever) als buschauffeur. Appellante heeft vanwege telkens terugkerende schouderklachten ontslag genomen uit dat dienstverband en is per 20 april 2006 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden van [werkgever 2] B.V. te Eindhoven (hierna: [werkgever 2]). Het dienstverband met [werkgever 2] eindigde per 2 oktober 2006. In verband daarmee heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het Uwv die WW-uitkering met ingang van 2 oktober 2006 blijvend geheel geweigerd.
1.2. Door tussenkomst van een uitzendbureau heeft appellante van 9 november 2006 tot en met 17 november 2006 en op 23 november 2006 magazijn- en bijrijderswerkzaam-heden verricht. In verband daarmee heeft appellante wederom een aanvraag om een WW-uitkering gedaan. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2006 die uitkering onder verwijzing naar het besluit van 25 oktober 2006 geweigerd . Tevens heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen nieuw WW-recht had opgebouwd omdat zij na de ontslagname bij [naam werkgever 1] niet opnieuw 26 weken had gewerkt.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 oktober 2006 en 14 december 2006.
Bij besluit van 11 januari 2007 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering per 2 oktober 2006 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat appellante een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft opgezegd, terwijl dat niet noodzakelijk was. De werkgever was volgens het Uwv akkoord gegaan met een re-integratietraject en gaf aan dat appellante misschien tijdelijk een andere functie binnen de organisatie had kunnen vervullen om te zien of zij op den duur weer kon re-integreren in eigen of passend werk. Volgens het Uwv heeft de keuze van appellante voor een contract met [werkgever 2] een voorzienbaar werkloosheidsrisico meegebracht.
Bij besluit van 12 juli 2007 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het besluit van 14 december 2006 gehandhaafd.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 in de aangevallen uitspraak onder nummer 07/248 (hierna: uitspraak 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellante zelf heeft gekozen voor ontslag en dat er geen noodzaak was die appellante daartoe dwong. Voor appellante bestond nog de mogelijkheid om op de streekdienst geplaatst te worden dan wel andere werkzaamheden binnen het bedrijf uit te oefenen terwijl [naam werkgever 1] uiteindelijk ook akkoord was gegaan met een gerichte, belastbaarheid verhogende training. Desnoods had appellante zich ook ziek kunnen melden waarbij [naam werkgever 1] verplicht zou zijn geweest het loon door te betalen en actief aan re-integratie te werken. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak onder nummer 07/1407 (hierna: uitspraak 2) eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de WW-uitkering per 2 oktober 2006 moet worden geweigerd en dat appellante na haar indiensttreding op 9 november 2006 niet aan de zogenoemde wekeneis voldoet. Om die reden heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellante met ingang van
20 november 2006 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
3. Appellante heeft deze uitspraken in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij pas ontslag heeft genomen op een moment waarop een aanvaardbare oplossing binnen het bestaande dienstverband niet mogelijk was gebleken, terwijl voortzetting van dat dienstverband geen optie was, mede gelet op de door de bedrijfsarts geuite twijfels over het verdwijnen van haar klachten, zelfs indien ze alleen nog maar zou worden ingezet op het voor haar minder belastende streekvervoer. Bovendien heeft zij pas ontslag genomen nadat ze zich had verzekerd van aansluitend ander werk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van uitspraak 1
4.1.1. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat een werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op een WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in zo'n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Daarbij wordt aangeknoopt bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
4.1.2. Appellante heeft ontslag genomen uit een vast dienstverband met [naam werkgever 1] en is direct aansluitend gaan werken in een arbeidsovereenkomst met [werkgever 2] met een duur van minder dan 26 weken. Dat er een reëel uitzicht bestond op een duur van de werkzaamheden van 26 weken of meer, is niet gebleken. Weliswaar is van de zijde van [werkgever 2] aanvankelijk te kennen gegeven dat de werkzaamheden zich zouden uitstrekken van 1 april tot 2 oktober 2006, maar reeds bij het contract van 18 januari 2006 was die duur gewijzigd en bekort tot de periode van 20 april tot 2 oktober 2006. Ook gelet op de aard van de werkzaamheden bij [werkgever 2], die seizoensgebonden waren, viel niet af te leiden dat er na 2 oktober 2006 sprake zou kunnen zijn van een verlenging van het dienstverband.
4.1.3. Nu er geen reëel vooruitzicht bestond op een dienstbetrekking met een duur van 26 weken of meer dient te worden bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel dat de werknemer ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Daarbij dienen de persoonlijke beweegredenen van de werknemer om van baan te wisselen en de omvang van het door hem genomen risico om een beroep te moeten doen op een uitkering ingevolge de WW in ogenschouw te worden genomen. De Raad is niet gebleken dat de gezondheidsproblemen van appellante van dien aard waren dat appellante zonder meer genoodzaakt was om het dienstverband met [naam werkgever 1] te beëindigen. Weliswaar had zij reële schouderklachten die zich door haar werk verder dreigden te verergeren, maar appellante had zich nog niet ziekgemeld, terwijl de werkgever zich nog moest beraden op de diverse re-integratiemogelijkheden. Daarbij bleek dat de werkgever appellant wel in de gelegenheid wilde stellen om een herstel- of trainingsprogramma te volgen. De bedrijfsarts had zich voorts wel een voorstander betoond van het door appellante gedane voorstel om bij [werkgever 2] te gaan werken, maar het is niet gebleken dat appellante van die bedrijfsarts het dringende advies heeft gekregen om haar vaste aanstelling bij [naam werkgever 1] in te ruilen voor het tijdelijk werk bij [werkgever 2]. Appellante heeft met de baanwisseling voorts een groot risico genomen om na afloop daarvan een beroep te moeten doen op een WW-uitkering. De werkzaamheden bij [werkgever 2] waren immers seizoensgebonden en liepen af op 2 oktober 2006, terwijl appellante ten tijde van de baanwisseling geen uitzicht had op aansluitende werkzaamheden bij [werkgever 2] of een andere werkgever. De per 2 oktober 2006 ontstane werkloosheid is daarom verwijtbaar en er is geen aanleiding om aan te nemen dat die werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. Ten aanzien van uitspraak 2
4.2.1. Ingevolge artikel 17 van de WW ontstaat een recht op uitkering indien de werknemer in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
Uit artikel 17a, tweede lid, van de WW volgt dat voor het aantal van 26 weken slechts de in een week verrichte arbeid in aanmerking wordt genomen voor zover die niet reeds eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering.
4.2.2. Appellante heeft na het ontstaan van haar werkloosheid op 2 oktober 2006 twee weken via een uitzendbureau gewerkt. Aangezien die werkzaamheden niet in ten minste 26 weken zijn verricht, heeft zij aldus, gelet op de artikelen 17 en 17a, tweede lid, van de WW, geen nieuw WW-recht opgebouwd. Dit betekent dat, na ommekomst van die twee gewerkte weken, het WW-recht herleefde inclusief de maatregel van de blijvend gehele weigering. Het door appellante gestelde ten aanzien van een redelijke wetstoepassing - daargelaten wat daarvan zij - brengt niet mee dat deze dwingende systematiek buiten toepassing zou moeten blijven.
4.3. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken moeten derhalve in stand blijven. Er is geen ruimte om het Uwv te veroordelen tot een schadevergoeding. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.