ECLI:NL:CRVB:2010:BM1723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1848 WW + 09-2068 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante had haar arbeidsovereenkomst bij VU Medisch Centrum beëindigd en verzocht om een WW-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat appellante ontslag had genomen zonder dat er medisch dringende redenen waren om dit te doen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 4 maart 2010 was appellante niet aanwezig, maar haar gemachtigde had een pleitnota ingediend. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de dienstbetrekking door appellante zelf was en dat er geen zodanige bezwaren waren om de arbeid voort te zetten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op de gevraagde uitkering en toeslag. De Raad zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/1848 WW
09/2068 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2009, 07/5027 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
met tevens als partij:
de Raad van bestuur van VU Medisch Centrum (hierna: VU Medisch Centrum).
Datum uitspraak: 15 april 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het VU Medisch Centrum heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellante is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma. Namens het VU Medisch Centrum zijn verschenen mr. A. Jes en C. Buren.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam bij VU Medisch Centrum in de functie van [naam functie]. Bij brief van 7 september 2006 heeft appellante haar werkgever meegedeeld dat zij haar contract beëindigt met ingang van 8 september 2006. Het VU Medisch Centrum heeft dit verzoek ingewilligd per 1 oktober 2006.
1.2. Appellante heeft een WW-uitkering en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 1 oktober 2006 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellante ontslag genomen, terwijl redelijkerwijs van haar verwacht kon worden dat zij was blijven werken. Bij een ander besluit van 8 januari 2007 heeft het Uwv appellante niet in aanmerking gebracht voor een toeslag, omdat de WW-uitkering blijvend geheel is geweigerd.
1.3. Bij besluit van 16 november 2007 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 8 januari 2007 ongegrond verklaard. Dat besluit is mede gebaseerd op een rapport van de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft op grond van de stukken geconcludeerd dat er voor appellante geen medisch dringende redenen waren om ontslag te nemen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij ontslag heeft genomen uit haar dienstbetrekking wegens psychische klachten en pesterijen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De gemachtigde van appellante heeft bij een op 3 maart 2010 per telefax verzonden brief de Raad meegedeeld niet aanwezig te zijn bij de zitting van 4 maart 2010 en tevens verzocht de als bijlage meegezonden pleitnota bij de behandeling van de zaak te willen betrekken. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De Raad ziet geen aanleiding om, in afwijking van deze bepaling, het verzoek de pleitnota als processtuk aan te merken in te willigen, gelet op het ter zitting daartegen geuite bezwaar van het Uwv, het zeer late tijdstip waarop dit verzoek is gedaan en omdat de gemachtigde van appellante de reden van zijn afwezigheid ter zitting niet kenbaar heeft gemaakt.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 1 oktober 2006 werkloos is geworden. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, zoals deze bepaling sedert 1 oktober 2006 luidt, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.3. De Raad is van oordeel dat de dienstbetrekking door of op verzoek van appellante is beëindigd. Appellante heeft op 7 september 2006 aan haar leidinggevende een brief overhandigd waarin stond vermeld dat zij haar arbeidscontract per 8 september 2006 beëindigt. De leidinggevende heeft appellante gewezen op de mogelijke gevolgen van haar ontslag en heeft nog getracht appellante er toe te bewegen een andere keus te maken. Appellante heeft echter voet bij stuk gehouden en stond niet open voor nader overleg, waarna het gesprek is beëindigd. Vervolgens heeft de werkgever bij brief van 11 september 2006 het verzoek om ontslag ingewilligd per 1 oktober 2006.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Uit de door appellante overgelegde brief van haar huisarts van 22 januari 2007 blijkt dat sprake was van stressgerelateerde klachten, maar niet dat deze klachten zodanig waren dat onmiddellijke beëindiging van de dienstbetrekking medisch noodzakelijk was. Uit de in geding gebrachte verslagen van de bedrijfsartsen blijkt dat in verband met deze klachten met de leidinggevende van appellante de mogelijkheid zou worden besproken haar tijdelijk ander werk te laten verrichten buiten haar afdeling. Hieruit volgt dat de bedrijfsartsen voortzetting van het dienstverband door appellante mogelijk achtten. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat zij werd gepest op haar werk, nu zij deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
4.5. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid aanhef en onder a, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat die werkloosheid appellante niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
4.6. Ingevolge artikel 5, tweede lid, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, van de TW, heeft appellante geen recht op een toeslag ingevolge de TW.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P. Boer.
BvW