[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2009, 07/4518 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2010
Namens appellante heeft haar echtgenoot, [naam echtgenoot], hoger beroep ingesteld. Bij brieven van 14 juli 2009 en 12 februari 2010 zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2010. Namens appellante is haar echtgenoot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door B. de Weijer.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Zij is voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. Na bezwaar is aan haar met ingang van 1 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 13 april 2007 is de WAO-uitkering van appellante ingetrokken per 14 juni 2007 om reden dat zij niet langer ongeschikt wordt geacht in de zin van de WAO. Bij besluit op bezwaar van 19 september 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 13 april 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, ingesteld tegen het besluit van 19 september 2007 (hierna: bestreden besluit), ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de de artikelen 23 en 36 van de WAO en de uitspraken van de Raad van 20 juli 2007 (LJN BB0190) en 23 mei 2008
(LJN BD2897), overwogen dat niet kan worden volgehouden dat appellante door het Uwv ten onrechte voor een herbeoordeling is opgeroepen.
2.3. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellante terecht heeft beoordeeld naar de maatstaven van het “oude” Schattingsbesluit.
2.4. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de door haar benoemde deskundige, de verzekeringsarts E.H. Groenewegen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze deskundige overtuigend tot het oordeel gekomen dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 maart 2007, de juiste is. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat deze deskundige niet onafhankelijk en onpartijdig is, omdat hij voor het Uwv heeft gewerkt.
2.5. Gelet op de arbeidskundige rapporten heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies passend zijn.
3. In hoger beroep hebben partijen hun eerder voorgedragen standpunten in essentie herhaald.
4.1. De Raad stelt voorop dat in hoger beroep slechts aan de orde is het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. De door appellante in hoger beroep ingediende gronden die betrekking hebben op andere besluiten van het Uwv vallen buiten de omvang van dit hoger beroep. De Raad zal deze dan ook niet bespreken.
4.2. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de ruime bevoegdheid tot onderzoek die artikel 23 van de WAO in het licht van de dwingende bepaling van artikel 36 van de WAO aan het Uwv verschaft. De Raad wijst in dit verband ook nog op zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH2445). De stelling van appellante dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid onderschrijft de Raad niet.
4.3. De Raad deelt ook het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige Groenewegen. Dat deze deskundige een persoonlijk belang bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante zou hebben, zoals door haar gesteld, is ook de Raad niet gebleken. De Raad heeft ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de rechtbank het oordeel van de door haar benoemde onafhankelijke deskundige niet had mogen volgen.
4.4. Evenmin is de Raad gebleken dat de orthopedisch chirurg N. Bennink bij het verschaffen van inlichtingen aan de bezwaarverzekeringsarts “buiten zijn boekje” is gegaan, zoals door appellante is beweerd.
4.5. Uit de gedingstukken komt ook naar voren dat het Uwv appellante heeft beoordeeld met toepassing van het juiste arbeidsongeschiktheidscriterium (van na 1 augustus 1993), zodat de daarop betrekking hebbende grond ook naar het oordeel van de Raad niet slaagt.
4.6. Ook het door appellante in hoger beroep overgelegde radiologisch bericht van 4 september 2009 leidt de Raad niet tot het oordeel dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 14 juni 2007, onjuist is vastgesteld.
4.7. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 concludeert de Raad dat het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit kan worden onderschreven.
5. Uitgaande van de juistheid van de FML staat voor de Raad tevens genoegzaam vast dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies. De Raad heeft geen aanleiding voor het oordeel dat de belasting van die functies de voor haar vastgestelde belastbaarheid zou overschrijden.
6. Hetgeen overigens door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R. Kruisdijk en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010.