[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2008, 07/2788 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2010
Namens appellant heeft mr. H.S.K. Jap-a-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend. Daarbij is overgelegd een rapport van 3 september 2008 van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek.
Bij brief van 11 augustus 2009 heeft mr. Jap-a-Joe een aantal medische stukken ingediend waarop van de zijde van het Uwv door bezwaarverzekeringsarts Koek is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 februari 2010. Namens appellant is verschenen mr. Jap-a-Joe. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1.1. De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen derhalve voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, nu appellant niet met medisch objectiveerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat in januari 1991 sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
2.1. In hoger beroep is namens appellant gesteld dat de psychotische klachten van appellant reeds voor vertrek vanuit Nederland naar Marokko in december 1990 aanwezig waren. Hij heeft daarbij gewezen op medische verklaringen van 13 februari 2002 van de algemene arts M. Abdellaoui en van 4 juli 2002 van de psychiater S. Talhaoui, bij wie appellant sinds 1996 in behandeling is. Daarnaast is een aantal receptvoorschriften overgelegd, vanaf 1 april 1991, waaruit blijkt welke medicatie de arts A. Salah appellant heeft voorgeschreven.
2.2. Van de zijde van het Uwv is in hoger beroep gewezen op het feit dat appellant vanaf 1981 meer dan 10 jaar gewerkt heeft zonder bekend ziekteverzuim, dat hij Nederland voor vakantie gezond heeft verlaten en dat appellant eerst in 2000 een WAO-claim heeft ingediend stellende dat hij al binnen enkele dagen na aankomst in Marokko in 1990 psychotisch was. De overgelegde receptvoorschriften vermelden alleen de naam van appellant; geboortedatum of adres ontbreken.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad stelt voorop dat in gevallen als de onderhavige waarbij de betrokkene eerst na lange tijd een melding doet van arbeidsongeschiktheid over een periode in het verleden, het risico van eventuele onduidelijkheid met betrekking tot de medische situatie van de betrokkene ten tijde in geding door dat tijdsverloop voor zijn rekening moet blijven.
3.2. De vraag die partijen verdeeld houdt is of er sprake is van intreden van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, in een periode dat appellant voor de WAO verzekerd was. Niet in geschil is dat appellant tot een maand na vertrek uit Nederland in december 1990 (toen zijn dienstbetrekking blijkbaar is beëindigd) verzekerd is gebleven voor de WAO.
3.3. Naar het oordeel van de Raad bieden het door appellant in geding gebrachte Certificat Medical van 1 april 1991 van de arts A. Salah en de door hem verstrekte receptvoorschriften onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van intreden van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO in de periode in geding, reeds omdat de arts Salah zich in die verklaring niet uitspreekt over de gezondheidstoestand van appellant in december 1990/januari 1991.
3.4. De verklaringen van 1 oktober 1998 en 8 september 2006 van de psychiater S. Talhaoui, bij wie appellant eerst met ingang van 3 januari 1996 onder behandeling is en waarin gesproken wordt van een chronisch psychotische patiënt, zijn, voor zover daarin het ontstaan van de klachten van appellant wordt beschreven, blijkens die verklaringen gebaseerd op de klinische anamnese van appellant zelf. De verklaring van 13 februari 2002 van de algemeen arts dr. Abdellaoui is eerst ruim twaalf jaar na de periode in geding opgemaakt.
3.5. In 2005 is appellant op verzoek van het Uwv in Marokko onderzocht door de arts A. Bouhafs en de psychiater C. Bouhelal, terwijl appellant toen ook gezien is door verzekeringsarts J. van Oort. De conclusie van deze verzekeringsarts – ten aanzien van de in dit geding voorliggende vraag – in zijn rapport van 30 januari 2006 is dat daarover geen uitspraak mogelijk is.
3.6. Nu er ten aanzien van appellant verder geen medische gegevens voorhanden zijn die zien op de periode in geding, moet de Raad concluderen dat het intreden van arbeidsongeschiktheid in de periode december 1990/januari 1991 niet aannemelijk is geworden.
3.7. Ten overvloede wijst de Raad er nog op dat, ook al zou komen vaststaan dat appellant arbeidsongeschikt is geworden in een periode dat hij nog verzekerd was voor de WAO, ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO eerst recht bestaat op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra appellant onafgebroken (ten tijde hier van belang) 52 weken arbeidsongeschikt is gebleven indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Dat ten aanzien van appellant aan deze tweede voorwaarde zou kunnen worden voldaan acht de Raad eveneens niet aannemelijk geworden, ook al omdat uit het onder 3.5 gememoreerde onderzoek naar voren komt dat appellant met medicatie redelijk tot goed functioneert.
3.8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1 tot en met 3.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R. Kruisdijk en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010.