[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 februari 2008, 07/2350 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 januari 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een bij het College binnengekomen signaal dat appellant over twee niet aan het College opgegeven bankrekeningen beschikte, is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Aan appellant is onder andere - meermalen - verzocht om kopieën van de afschriften van deze spaar- en betaalrekening over te leggen vanaf de datum van opening ervan, op 12 en 19 januari 2004. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan. Wel heeft hij de financiële jaaroverzichten over 2004 en 2005 van de beide rekeningen overgelegd, alsmede een overzicht van Internet Bonus Sparen, waarop de bonusrente over delen van de jaren 2004, 2005 en 2006 is vermeld, alsmede twee bankafschriften van de betaalrekening uit 2006.
1.3. Bij besluit van 26 september 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2006 opgeschort, omdat hij de gevraagde gegevens nog steeds niet had verstrekt, en bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellant vanaf 1 september 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 13 november 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 12 januari 2004 tot en met 31 augustus 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.994,55 van appellant teruggevorderd, op de grond dat appellant, door over de door hem verzwegen bankrekeningen geen informatie te verstrekken, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
1.5. Appellant heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. In het kader van de bezwaarprocedure is hij andermaal in de gelegenheid gesteld de gevraagde bankafschriften te verstrekken, wederom zonder resultaat.
1.6. Bij besluit van 19 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij is van mening dat de verstrekte jaaroverzichten voldoende informatie bieden om het recht op bijstand te kunnen bepalen. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de wel verstrekte informatie onvoldoende rechtvaardiging biedt voor terugvordering over de hele periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant vanaf 12 januari 2004, respectievelijk 19 januari 2004 beschikte over een spaarrekening, met daarop een saldo van € 11.500,--, en een betaalrekening, die niet bij het College bekend waren. Aangezien het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand heeft appellant, door van deze bankrekeningen geen melding te maken, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. Indien de betrokkene aanvoert dat er wel recht op bijstand is, dient hij aannemelijk te maken dat, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode (aanvullend) bijstand zou zijn verleend.
4.3. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de bankafschriften over de periode van 12 januari 2004 tot en met 31 augustus 2006 alsnog over te leggen, teneinde aan de hand daarvan het recht op bijstand vast te stellen. De stelling van appellant dat het recht op bijstand aan de hand van de wel geleverde gegevens kan worden vastgesteld treft geen doel. Deze gegevens bieden onvoldoende informatie om het recht op bijstand van appellant alsnog te kunnen bepalen, omdat daarop de uitgevoerde transacties niet zijn beschreven.
4.4. Nu over de gehele in geding zijnde periode nagenoeg alle bankafschriften ontbreken en niet is gebleken dat appellant niet in staat was om de afschriften alsnog te overleggen, is de Raad van oordeel dat het College terecht heeft vastgesteld dat appellant, gezien het bepaalde in de artikelen 11 en 17 van de WWB, over de gehele in geding zijnde periode geen recht had op bijstand.
4.5. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand in te trekken over de periode van 12 januari 2004 tot en met 31 augustus 2006. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.6. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen vloeit voort dat tevens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de in geding zijnde periode terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.