[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2008, 07/534 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is over de periode van 1 april 2005 tot en met 30 juni 2005, en aansluitend met ingang van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag. Deze woonkostentoeslag is betaald tot en met 31 december 2005.
1.2. Bij brief van 1 november 2005 heeft appellante het College te kennen gegeven dat haar woonkostentoeslag met ingang van 28 oktober 2005 kan worden beëindigd, omdat zij per die datum niet meer woonachtig is in het huurhuis waarvoor zij de toeslag krijgt. Vervolgens heeft appellante bij aan het College toegezonden brief van 8 december 2005, voor zover van belang, een afrekening van de NUON waaruit blijkt dat haar huurcontract op 24 oktober 2005 is geëindigd en een salarisspecificatie waaruit blijkt dat zij over de maand augustus 2005 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen tot een bedrag van netto € 1.737,21. Naar aanleiding van deze gegevens heeft het College bij besluit van 1 december 2006 de aan appellante verleende bijzondere bijstand herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijzondere bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 1.062,74.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 december 2006 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante over de maand augustus 2005 en met ingang van 24 oktober 2005 geen recht had op de woonkostentoeslag. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet tijdig haar inkomsten over de maand augustus 2005 door te geven. Wel heeft zij tijdig doorgegeven dat haar woonkostentoeslag vanaf eind oktober 2005 kon worden stopgezet, zodat zij ten aanzien daarvan wel aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellante haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat zij de salarisspecificatie over de maand augustus 2005 begin september 2005 - en dus tijdig - in de brievenbus van de Sociale Dienst heeft gedeponeerd en dat van de kant van de Dienst werk en Inkomen (DWI) diverse fouten zijn gemaakt, slordigheden zijn begaan en onjuiste uitlatingen zijn gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende boordeling.
4.1. De intrekking van de bijzondere bijstand over de maand augustus 2005.
4.1.1. De Raad stelt vast dat appellante niet, bijvoorbeeld met een ontvangstbewijs, aannemelijk heeft gemaakt dat zij de informatie over de door haar in de maand augustus 2005 verworven inkomsten eerder dan met haar brief van 8 december 2005 aan het College heeft doen toekomen. De enkele, niet onderbouwde stelling dat zij dat begin september 2005 wel heeft gedaan op de door haar beschreven wijze is daartoe onvoldoende. Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellante niet tijdig aan het College melding heeft gemaakt van deze van belang zijnde informatie en dat zij hiermee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.1.2. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat aan appellante over de maand augustus 2005 ten onrechte bijzondere bijstand is verleend, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijzondere bijstand over die maand in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2. De intrekking van de bijzondere bijstand over de periode van 24 oktober 2005 tot en met 31 december 2005.
4.2.1. Niet in geschil is dat appellante tijdig melding heeft gemaakt van haar verhuizing naar een ander adres en daarmee in dit opzicht had voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Nu evenmin in geschil is dat appellante over de hier aan de orde zijnde periode ten onrechte bijzondere bijstand is verleend, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijzondere bijstand over deze periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd over de handelwijze van het College ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. De terugvordering over beide periodes.
4.3.1. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1.2 en 4.2.1 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de over augustus 2005 en de over de periode van 24 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 ten onrechte verleende bijzondere bijstand.
4.3.2. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid met betrekking tot terugvordering, inhoudende dat van terugvordering kan worden afgezien, indien - voor zover hier van belang - daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dat de gang van zaken rond de intrekking en terugvordering, waarvan het College heeft erkend dat deze bepaald niet de schoonheidsprijs verdient, appellante volgens haar mededeling niet in de koude kleren is gaan zitten, levert geen dringende reden op in de zin van het terugvorderingsbeleid van het College. Daarin ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
(get). M.C.T.M. Sonderegger.