ECLI:NL:CRVB:2010:BL8961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-638 WWB + 08-7069 WWB + 09-1566 WWB + 10-126 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen uitspraken van de rechtbank Groningen met betrekking tot de afwijzing van haar aanvragen voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand van 1987 tot en met 1 oktober 2006, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen heeft haar bijstand ingetrokken en kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 16 maart 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante over de herkomst van haar kasstortingen niet verifieerbaar zijn, waardoor het College bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond. Tevens wordt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat appellante geen procesbelang heeft in deze procedure, aangezien haar aflossingscapaciteit niet is vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het verkrijgen van bijstand.

Uitspraak

08/638 WWB
08/7069 WWB
09/1566 WWB
10/126 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 13 december 2007, 07/104 (hierna: uitspraak 1), 31 oktober 2008, 07/1091 (hierna: uitspraak 2) en 30 december 2009, 09/566 (hierna: uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 2 februari 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1987 tot en met 1 oktober 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Begin 2006 heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Het College heeft in de bij dat onderzoek verkregen gegevens met betrekking tot het energie- en waterverbruik op het door appellante opgegeven adres aanleiding gezien tot nader onderzoek. In dat kader heeft appellante op verzoek van het College afschriften van haar bank-, giro- en spaarrekeningen vanaf 2003 verstrekt.
1.3. Op 29 mei 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van het bij de bank opvragen van duplicaten van - een deel van - de door het College opgevraagde bankgegevens. Het College heeft deze aanvraag van appellante bij besluit van 19 juni 2006 afgewezen. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2006 ongegrond verklaard - onder meer - op de grond dat op het moment van de aanvraag al in de kosten was voorzien.
2. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. De bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 januari 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 april 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2000 in te trekken en de over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 1 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 74.684,41 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 april 2007 ongegrond verklaard op de grond dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College heeft, voor zover hier van belang, het standpunt ingenomen dat appellante heeft verzwegen dat zij vanaf 1 september 2003 - nog steeds - gebruik maakte van een Postbankrekening en geen toereikende verklaring heeft gegeven voor de vele kasstortingen op die rekening.
4. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het College dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2000 tot 1 september 2003 niet is vast te stellen, maar dat het College zich wel op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gezien de vele als inkomsten aan te merken kasstortingen op een niet bij het College bekende Postbankrekening, het recht op bijstand over de periode van 1 september 2003 tot en met 1 maart 2006 niet kan worden vastgesteld.
5. Bij besluit van 6 september 2007 heeft het College bepaald dat appellante het teruggevorderde bedrag binnen dertig dagen dient te betalen en dat bij gebreke van tijdige betaling tot dwanginvordering zal worden overgegaan. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 september 2007 ongegrond verklaard.
6. Bij uitspraak van 31 oktober 2008, 08/12, heeft de rechtbank met verwijzing naar uitspraak 2 het beroep tegen het besluit van 18 december 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
7. Ter uitvoering van uitspraak 2 heeft het College op 3 maart 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2003 tot en met 1 maart 2006 is ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 31.599,84 van haar zijn teruggevorderd, met vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
8. Ter uitvoering van de onder 6 vermelde uitspraak heeft het College bij besluit van 12 mei 2009 het bezwaar tegen het onder 5 vermelde besluit van 6 september 2007 gegrond verklaard in die zin dat appellante het naar beneden bijgestelde terugvorderingsbedrag dient te betalen met vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. Tevens heeft het College vastgesteld dat appellante reeds een gedeelte heeft afgelost en medegedeeld dat zij met betrekking tot de nog te betalen geldsom nader een besluit zal ontvangen en dat tot dertig na dat nog te nemen besluit niet tot dwanginvordering zal worden overgegaan. Vervolgens heeft het College appellante bij besluit van 18 augustus 2009 medegedeeld dat haar uitstel van betaling wordt verleend tot 1 maart 2010 en dat zij in februari 2010 een inlichtingenformulier zal ontvangen waarmee haar draagkracht opnieuw zal worden onderzocht.
9. Bij uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard.
10. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraken 1, 2 en 3 gekeerd.
11. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uitspraak 1
11.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB wordt bijstand verleend aan iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Naar vaste rechtspraak van de Raad vloeit uit deze bepaling voort dat in beginsel geen plaats is voor bijstandsverlening in kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien (zie onder meer de uitspraak van 11 december 2007, LJN BC0717).
11.1.1. Van omstandigheden die in het geval van appellante een uitzondering op deze regel rechtvaardigen, is de Raad niet gebleken. De enkele stelling van appellante dat zij de kosten van het opvragen van bankgegevens heeft voldaan met geleend geld leidt niet tot een ander oordeel. Reeds om die reden treft het hoger beroep van appellante tegen uitspraak 1 geen doel. In dit verband kan al hetgeen door appellante is aangevoerd met betrekking tot de overige afwijzingsgronden van het College buiten bespreking blijven.
Uitspraak 2 en het besluit van 3 maart 2009
11.2. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep tegen uitspraak 2 uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over de periode 1 september 2003 tot en met 1 maart 2006 niet kan worden vastgesteld.
11.2.1. Het besluit van 3 maart 2009 is aan te merken als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hier mede ter beoordeling voorligt.
11.2.2. De Raad stelt vast dat appellante bij het College geen mededeling heeft gedaan van - het aanhouden van - haar Postbankrekening noch van de gedurende de periode in geding structurele en substantiële kasstortingen die op die rekening zijn gedaan, ter hoogte van in totaal € 27.855,46. Appellante heeft ten aanzien van de herkomst van de gestorte bedragen afwisselend verklaard dat sprake is van winsten in het casino, geldleningen van haar zoon en inkomsten uit de verkoop van gebruiksvoorwerpen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen van deze wisselende - en deels tegenstrijdige - verklaringen van appellante over de herkomst van de stortingen verifieerbaar is, zodat de juistheid daarvan niet kan worden vastgesteld.
11.2.3. Gelet op hetgeen onder 11.2.2 is overwogen, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of zij gedurende de onder 11.2 genoemde periode recht had op bijstand. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, zoals naar voren komt uit hetgeen is overwogen onder 11.2.2, appellante geen duidelijkheid heeft gegeven over de herkomst van de op de bankrekening gestorte bedragen en dat het blijkens de beschikbare gegevens ging om structurele substantiële kasstortingen.
11.2.4. Dat betekent het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 1 september 2003 tot en met 1 maart 2006 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College overeenkomstig zijn beleid, van gehele of gedeeltelijke intrekking had moeten afzien. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
11.2.5. Het College was voorts op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de over de laatstgenoemde periode gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College overeenkomstig zijn beleid, van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
Uitspraak 3
11.3. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd. Deze situatie doet zich naar het oordeel van Raad hier voor. Bij het onder 8 genoemde besluit van 18 augustus 2009 heeft het College appellante immers uitstel van betaling verleend tot 1 maart 2010, waarmee in feite het aflossingsbedrag tot 1 maart 2010 is vastgesteld op € 0,--. Daarbij is aangekondigd dat in februari 2010 een nieuw onderzoek naar appellantes draagkracht zal plaatsvinden. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft het College voorts nog ter toelichting opgemerkt dat appellante geen aflossingscapaciteit bleek te hebben. Hieruit vloeit voort dat appellante geen procesbelang heeft in de hiervoor geduide zin bij de beoordeling van het onderhavige hoger beroep, in het kader waarvan is aangevoerd dat het door haar bestreden invorderingsbesluit niet voldoet aan de eisen die artikel 60, eerste lid (tekst tot 1 juli 2009) daaraan stelt.
Slotoverwegingen
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking. Voor uitspraak 2, voor zover hier aangevochten, geldt hetzelfde. In aanmerking genomen dat de Raad geen aanknopingspunten ziet om te oordelen dat het College met het besluit van 3 maart 2009 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan uitspraak 2, wordt het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Het hoger beroep tegen uitspraak 3 wordt niet-ontvankelijk verklaard.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1;
Bevestigt uitspraak 2 voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 2009 ongegrond;
Verklaart het hoger beroep tegen uitspraak 3 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
mm