[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 januari 2008, 07/1168 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.H.M. Meijer, werkzaam bij de gemeente Heiloo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft sinds 29 november 2002 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Nadat eerdere pogingen om appellant te bemiddelen naar reguliere arbeid niet waren gelukt, is appellant in juni 2006 aangemeld bij re-integratiebedrijf WNK Pluswerk. Op 3 oktober 2006 heeft appellant een zogeheten re-integratieplan gesubsidieerd werk WWB getekend. Dit plan hield in dat appellant voor een periode van een jaar een arbeidsovereenkomst gesubsidieerd werk in het kader van de WWB zou worden aangeboden. In het kader van dit re-integratieplan is appellant een werkervaringsplaats aangeboden als conciërge bij een openbare basisschool te Heerhugowaard. Appellant heeft dit aanbod niet geaccepteerd.
1.3. Bij besluit van 3 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellant over de maand december 2006 verlaagd met 20%. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant het werk als conciërge niet heeft geaccepteerd en daarmee niet heeft meegewerkt aan een voorziening die is gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Bij besluit van 18 april 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 april 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het College de aan hem aangeboden gesubsidieerde arbeidsplaats heeft gekwalificeerd als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Naar de mening van appellant betrof het een reguliere arbeidsplaats, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, waarvoor de arbeidsvoorwaarden dienen te gelden zoals die in de CAO Primair Onderwijs 2006-2008 zijn vastgelegd. Omdat aan appellant slechts het minimumloon is geboden en niet het loon conform deze CAO, is appellant van mening dat hij het aanbod heeft mogen weigeren en dat de maatregel hem ten onrechte is opgelegd.
4.1.1. De Raad stelt vast dat de aan appellant aangeboden functie van conciërge gesubsidieerd werk in het kader van de WWB betreft, dat terecht is gekwalificeerd als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Hij wijst in dit verband naar de Memorie van Toelichting bij de WWB (Kamerstukken II, 28 870, nr. 3, p. 38-39), waarin staat vermeld: "Gesubsidieerd werk kan als een van de voorzieningen worden ingezet om arbeidsinschakeling te bevorderen. In de wet zijn geen specifieke eisen opgenomen voor gesubsidieerde arbeid. Er geldt alleen de algemene bepaling dat alle voorzieningen moeten dienen om de belanghebbende uiteindelijk aan ongesubsidieerd werk te helpen. De gemeente kan de belanghebbende een dienstverband aanbieden dat geheel of gedeeltelijk gefinancierd wordt uit het vrij besteedbaar reïntegratiebudget. Het kan daarbij gaan om een dienstverband met een reguliere werkgever, met een reïntegratiebedrijf, of met de gemeente zelf. (…) In collectieve en individuele arbeidsovereenkomsten kunnen voor de reïntegratie benodigde arbeidsvoorwaardelijke bepalingen door gemeenten zelf geregeld worden. Indien gewenst, kan voor het dienstverband gebruik worden gemaakt van een detacheringsconstructie."
4.1.2. Dat een belanghebbende een gesubsidieerde arbeidsplaats wordt aangeboden via een detacheringsconstructie en tegen minimumloon, zoals in het geval van appellant is gebeurd, is naar het oordeel van de Raad in lijn met de bedoeling van de wetgever, zoals die uit de Memorie van Toelichting blijkt.
4.2. Met hetgeen onder 4.1 tot en met 4.1.2 is overwogen, staat naar het oordeel van de Raad vast dat het College op goede gronden heeft geoordeeld dat het appellant valt te verwijten dat hij de hem aangeboden arbeidsplaats heeft geweigerd en dat hij aldus de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling onvoldoende is nagekomen. Hieruit vloeit voort dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (Afstemmingsverordening) te verlagen, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het standpunt van appellant dat hij de hem aangeboden arbeidsplaats heeft mogen weigeren omdat er sprake is van een ongelijke behandeling tussen bijstandsgerechtigden en niet-bijstandsgerechtigden bij het aanbieden en belonen van werk slaagt reeds daarom niet, omdat bijstandsgerechtigden niet in dezelfde omstandigheden verkeren als niet-bijstandsgerechtigden. De stelling van appellant dat de voorziening van gesubsidieerde arbeid als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB in strijd is met Europese regels over oneerlijke concurrentie leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze stelling, wat daar verder ook van zij, het geding als hier aan de orde te buiten gaat.
4.4. De verlaging is in overeenstemming met artikel 10 van de Afstemmingsverordening van de gemeente Heiloo bepaald op 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om de verlaging op een lager percentage vast te stellen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.