ECLI:NL:CRVB:2010:BL8318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1083 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering met betrekking tot zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellante, die als zelfstandige cursussen "stoppen met roken" gaf. Appellante had ten onrechte alleen de declarabele uren opgegeven en niet de indirecte uren die zij aan haar werkzaamheden besteedde, zoals voorbereiding, administratie en reistijd. Het Uwv heeft op basis van deze informatie de WW-uitkering herzien en een bedrag van € 3.181,55 teruggevorderd, evenals een boete van € 319,00 opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die haar beroep ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet op de hoogte was van het onderscheid tussen directe en indirecte uren. De Raad oordeelt dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet nakomen van de inlichtingenplicht, omdat het niet duidelijk was dat ook de indirecte uren van belang waren voor haar recht op uitkering. De Raad vernietigt de opgelegde boete en herroept het besluit van het Uwv tot oplegging van de boete. De Raad bevestigt echter de herziening van de WW-uitkering, omdat deze in overeenstemming is met de wet en de jurisprudentie. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.610,-- bedragen.

Uitspraak

09/1083 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 januari 2009, 08/978 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.J. Reeser hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan appellante is met ingang van 3 juni 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 37 uren per week. Met ingang van 25 mei 2004 is appellante via de stichting [naam stichting] op franchisebasis aan huis en op locatie cursussen “stoppen met roken” gaan geven. Naar aanleiding van de als zelfstandige gewerkte uren die appellante vervolgens opgaf op de werkbriefjes is haar uitkering met ingang van 24 mei 2004 met 2 uur per week beëindigd, met ingang van 21 juni 2004 met 10,50 uur per week en met ingang van 13 september 2004 met 12 uur per week. Op 1 december 2007 is de inschrijving van het bedrijf van appellante in het handelsregister van de Kamer van Koophandel vervallen naar aanleiding van appellantes opgave dat zij de onderneming had beëindigd.
1.1. Uit een bestandsvergelijking met de belastingdienst is naar voren gekomen dat appellante over de jaren 2004 en 2005 zelfstandigenaftrek heeft genoten. Naar aanleiding van die informatie is appellante op 11 oktober 2007 gehoord. Zij verklaarde dat zij op de werkbriefjes alleen de uren waarin zij cursus gaf heeft opgegeven en niet de uren die zij besteedde aan voorbereiding, administratie en reizen. Appellante gaf daarbij aan dat niemand van het Uwv haar heeft gewezen op het onderscheid tussen zogenoemde directe en indirecte uren en dat zij daarover ook niets heeft gelezen in de formulieren of in de brochure verstrekt door het Uwv. Verder gaf appellante aan dat zij in de periode van 25 mei 2004 tot en met 31 december 2006 gemiddeld 2 uur per week aan indirecte uren heeft besteed en dat zij in 2007 bijna geen indirecte uren heeft gehad omdat zij toen maar enkele cursussen heeft gegeven op haar huisadres. Met betrekking tot de zelfstandigen-aftrek, welke minimaal 1225 uur werkzaamheden als zelfstandige per jaar vereist, heeft appellante opgemerkt dat zij dat aantal uren op jaarbasis niet heeft gemaakt en dat zij niet weet waarom haar boekhoudster zelfstandigenaftrek heeft geclaimd.
1.2. Op basis van de onderzoeksbevindingen van de fraude-inspecteur, neergelegd in een inspectierapport zelfstandigenaftrek van 11 oktober 2007, heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2008 de WW-uitkering van appellante over de periode van 24 mei 2004 tot en met 25 november 2007 herzien. Daarbij is het aantal gekorte uren per week als gevolg van de daadwerkelijk door haar als zelfstandige gewerkte uren met ingang van 24 mei 2004 gewijzigd in vier uur per week, met ingang van 21 juni 2004 in 12,50 uur per week en vanaf 13 september in 14 uur per week. Bij besluit van 14 januari 2008 heeft het Uwv een bedrag van € 3.181,55 bruto als onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd en bij besluit van 28 januari 2008 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 319,00 wegens overtreding van de inlichtingenverplichting. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten zijn bij besluit van 18 april 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat bij de vaststelling van de omvang van de door haar gewerkte uren als zelfstandige uitgegaan moet worden van één indirect uur per week besteed aan administratie en aan voorbereiding van cursussen. Reisuren tellen naar haar opvatting niet mee omdat die uren beschouwd moeten worden als woon-werkverkeer. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten bij het Uwv navraag te doen naar de uitkomst van het overleg tussen de FNV en het Uwv over een groot aantal overeenkomstige zaken en vervolgens die uitkomst mee te nemen in haar oordeelsvorming. Daarnaast heeft appellante de Raad verzocht uitspraak te willen doen anticiperend op het oordeel van de Nationale Ombudsman over de wijze van handhaving door het Uwv in het project Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellante ten onrechte heeft volstaan met vermelding van de declarabele uren en hiermee de informatieplicht heeft geschonden.
Voor de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige zijn volgens vaste rechtspraak niet alleen de gefactureerde uren van belang, maar ook de uren die besteed zijn aan acquisitie, administratie, correspondentie, reistijd, scholing, telefoontjes en dergelijke. Naar het oordeel van de Raad had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat ook de uren die zij niet kon declareren van invloed konden zijn op haar recht op uitkering en dat zij alle uren op de werkbriefjes moest opgegeven. Voor zover een en ander niet duidelijk is geweest moet dat voor haar rekening komen.
Met betrekking tot de reistijd die door het Uwv als zogenoemd indirect uur is meegenomen bij de vaststelling van de gewerkte uren overweegt de Raad dat die reistijd inherent is aan de door appellante uitgeoefende activiteit in het kader van de door haar gegeven cursussen. Die reistijd hield direct verband met haar werkzaamheden als zelfstandige en is daarom terecht aangemerkt als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen kan worden verwacht.
4.2. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering dwingend is voorgeschreven heeft de rechtbank de besluiten van het Uwv tot herziening en terugvordering van de WW-uitkering terecht in stand gelaten. De Raad overweegt hierbij dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien, nu niet is gebleken dat deze tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante zullen leiden.
4.3.1. Met betrekking tot de boete overweegt de Raad het volgende.
4.3.2. Artikel 27a van de WW verplicht het Uwv een boete op te leggen aan - kort gezegd - de werknemer die de inlichtingenplicht niet nakomt. Hiervan wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 maart 2009, LJN BH7780, overweegt de Raad dat het enkele feit dat appellante de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat appellante ter zake van die overtreding subjectief een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.3. De Raad heeft geen aanleiding om aan te nemen dat appellante wist dat de indirecte uren van belang waren voor de omvang van haar recht op uitkering, maar die uren niettemin bewust niet heeft opgegeven. Dat aan die uren betekenis toekomt is niet onmiddellijk kenbaar uit de artikelen 8 of 20 van de WW, maar vloeit voort uit het criterium ‘werkzaamheden uit hoofde waarvan men niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd’ en de daaraan door het Uwv en de rechtspraak gegeven invulling. Het onderscheid tussen productieve uren en declarabele uren zal daarbij niet altijd evident zijn. Uit de verslaglegging van het gesprek dat appellante heeft gehad op 20 februari 2004 met een medewerker van het Uwv over haar opleiding en haar start als zelfstandige blijkt niet dat het invullen van de werkbriefjes aan de orde is geweest, noch dat appellante is gewezen op het onderscheid tussen directe en indirecte uren. Voorts heeft de Raad acht geslagen op de brief van 14 juni 2004 van appellante aan het Uwv. Appellante deelde hierin mee dat zij op de werkbriefjes heeft aangegeven dat haar inkomsten afhankelijk zijn van het aantal cliënten per sessie en hoopt dat zij hiermee het Uwv voldoende heeft geïnformeerd. Het Uwv heeft hierop niet adequaat gereageerd, terwijl toen al geconstateerd had kunnen worden dat de door appellante op de werkbriefjes vermelde bedragen ten opzichte van de door haar gewerkte uren vraagtekens opriepen.
4.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Dit betekent dat het Uwv appellante ten onrechte een boete heeft opgelegd. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Ook het besluit van 28 januari 2008 kan niet in stand blijven, zodat de Raad dat besluit zal herroepen.
4.5. Nu het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover de opgelegde boete is gehandhaafd, het besluit tot oplegging van de boete wordt herroepen en de Raad ten aanzien van de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering van appellante tot het oordeel is gekomen dat het Uwv heeft gehandeld in overeenstemming met de WW en de ter zake gevormde jurisprudentie ziet hij in de uitkomsten van het onderzoek van de Nationale Ombudsman geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit gedeeltelijk worden vernietigd bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve op
€ 1.610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de boete;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 april 2008 gegrond voor zover hierbij het beroep tegen de gehandhaafde boete ongegrond is verklaard en vernietigt dat besluit in zoverre;
Herroept het besluit van 28 januari 2008;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 146,-- (€ 39,-- +
€ 107,--) vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW/93