[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 april 2008, 07/1370 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 februari 2010
Namens appellanten heeft mr. S.T.W. Verhaagh, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen tot 1 mei 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Voorts is aan hen bijzondere bijstand verstrekt.
1.2. In november 2003 heeft het College aan appellanten een bedrag van € 290,-- uitbetaald. Deze betaling vond plaats in het kader van de uitvoering van het besluit van de gemeenteraad van 12 november 2003 om aan langdurige minima een zogeheten langdurigheidstoeslag 2003 toe te kennen.
1.3. In 2004 en 2005 heeft het College, naar aanleiding van aanvragen van appellanten om in aanmerking te komen voor een langdurigheidstoeslag over 2004 respectievelijk over 2005, deze toeslagen op grond van artikel 36 van de WWB toegekend. Voor 2004 ging het hierbij om een bedrag van € 462,-- en voor 2005 om € 466,--.
1.4. Naar aanleiding van een melding dat appellanten over meer bankrekeningen zouden beschikken dan zij hadden opgegeven, heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer informatie bij de Belastingdienst ingewonnen, zijn bankafschriften opgevraagd en is appellant verhoord. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat op naam van appellant twee rekeningen bij de ABN AMRO bekend zijn, namelijk [rek.nr. 1] en [rek.nr. 2], en op naam van appellante één rekening, namelijk [rek.nr. 3]. Deze rekeningen hadden appellanten niet bij het College gemeld. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 21 augustus 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 27 september 2006 de bijstand over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 30 april 2005 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 125.182,23 van appellanten terug te vorderen. Verder heeft het College een bedrag van € 1.218,-- aan toegekende langdurigheidstoeslag 2003, 2004 en 2005 op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk wetboek (BW) van appellanten teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 23 februari 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat voor de periode van 1 oktober 1997 tot en met 4 juli 2002 het recht op bijstand niet valt vast te stellen, omdat over deze periode niet alle informatie over de verzwegen bankrekeningen bekend is en voor de periode van 5 juli 2002 tot en met 30 april 2005 geen recht op bijstand bestaat, omdat uit de beschikbare informatie over de verzwegen bankrekeningen blijkt dat appellanten over teveel vermogen beschikten om voor bijstand in aanmerking te komen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 23 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover betrekking hebbend op de periode van 22 november 1999 tot en met 4 juli 2002 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 februari 2007 in stand blijven. De rechtbank heeft hierbij met betrekking tot de bijstand - samengevat - overwogen dat aan de voorwaarden tot intrekking en terugvordering van bijstand is voldaan omdat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de verzwegen bankrekeningen, waardoor over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 21 november 1999 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en over de periode van 22 november 1999 tot en met 30 april 2005 het recht op bijstand op nihil moet worden vastgesteld wegens vermogensoverschrijding. Met betrekking tot de langdurigheidstoeslag heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 36, zesde lid, van de WWB volgt dat de artikelen 54 en 58 van de WWB van toepassing zijn, hetgeen door het College niet is onderkend. Volgens de rechtbank voldoen appellanten niet aan de in artikel 36, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB neergelegde voorwaarde dat gedurende een periode van 60 maanden sprake moet zijn geweest van een inkomen dat niet hoger is dan de bijstandsnorm, zodat appellanten geen recht hadden op de langdurigheidstoeslag 2003, 2004 en 2005 en het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte betaalde langdurigheidstoeslag over te gaan. De rechtbank heeft aanleiding gezien de door het College gehanteerde onjuiste bevoegdheidsgrondslag met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het besluit van 23 februari 2007 niet in zijn geheel is vernietigd en voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 februari 2007 in zijn geheel in stand zijn gelaten.
4.1. Met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de niet opgegeven bankrekeningen onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat dit appellanten redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Door hiervan geen mededeling te doen hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad volgt appellanten niet in hun standpunt dat zij deze bankrekeningen niet hoefden te melden omdat het geld op deze rekeningen zou zijn gespaard vanuit de bijstand en de kinderbijslag. Het is immers niet aan appellanten om te bepalen welke bankrekeningen zij wel en welke zij niet opgeven. Door een beroep op de bijstand te doen dienen alle van belang zijnde inlichtingen te worden verstrekt, waarna het aan het College is om te beoordelen wat daarvan de gevolgen zijn voor het recht op bijstand. Dat, zoals appellanten stellen, het College geen beleid heeft geformuleerd over het op verzoek van het College verstrekken van bankafschriften, bijvoorbeeld ter bescherming van het recht op privacy, maakt het voorgaande niet anders. Appellanten dienden immers uit eigen beweging melding te maken van de op hun naam staande bankrekeningen en van de daarop staande tegoeden. De Raad voegt hieraan nog toe dat voor zover de bankafschriften privacygevoelige gegevens zouden bevatten die geen relevantie hebben voor de verlening van de bijstand, deze kunnen worden afgedekt.
4.1.3. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het College over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 21 november 1999 het recht op bijstand van appellanten niet kon vaststellen omdat appellanten onvoldoende inzage hebben gegeven in het saldo en het saldoverloop van alle op hun naam staande bankrekeningen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant heeft verklaard dat zij gedurende de hier van belang zijnde periode steeds over vermogen hebben beschikt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bankrekening [rek.nr. 2] pas in november 1999 is geopend en niet, zoals hij eerder heeft verklaard, in oktober 1997, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvankelijk afgelegde verklaring onjuist is. De conclusie moet dan ook zijn dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt aan de hand waarvan het College hun vermogen over de hier aan de orde zijnde periode had kunnen vaststellen.
4.1.4. Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellanten over de periode van 22 november 1999 tot en met 30 april 2005 geen recht op bijstand hadden vanwege vermogensoverschrijding. In hoger beroep hebben appellanten met betrekking tot deze periode met name aangevoerd dat de vermogensoverschrijding buiten beschouwing dient te blijven omdat zij het geld vanuit hun uitkeringen hadden gespaard. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 52, eerste lid, onder d, van de Abw en artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB blijven spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing indien de betrokkene aannemelijk maakt dat de besparingen tijdens de bijstandsverlening zijn gerealiseerd. Evenals het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Appellanten hebben in de eerste plaats niet door middel van een cijfermatige onderbouwing of anderszins inzichtelijk gemaakt dat, en zo ja op welke wijze, het vermogen is opgebouwd door incidenteel of periodiek uit hun uitkeringen geld opzij te zetten. Voorts hebben appellanten geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor de aanzienlijke hoogte van de beweerdelijke besparingen in verhouding tot hun inkomen.
4.1.5. Gelet op het voorgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 30 april 2005. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College daarbij niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1.6. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is eveneens voldaan, zodat het College bevoegd was over te gaan tot terugvordering van de tot een bedrag van € 125.182,23 ten onrechte verleende bijstand. Het College heeft daarbij gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregel. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 24 november 2009 en van een psychiater van 7 juli 2008 doen aan het voorgaande niet af, omdat uit genoemde verklaringen niet blijkt dat de psychische problematiek van appellant (enkel) verband houdt met de terugvordering. De Raad is verder met het College van oordeel dat niet is gebleken dat de terugvordering op grond van de beleidsregel voor matiging in aanmerking komt, omdat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt om tot een volledige reconstructie van de vermogenssituatie te kunnen komen. Tot slot ziet de Raad in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.1.7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover op deze onderdelen aangevochten, met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van bijstand voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2. Met betrekking tot de terugvordering van de langdurigheidstoeslagen komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.2.1. De Raad stelt voorop dat de verstrekking van de langdurigheidstoeslag over 2003, zoals het College in hoger beroep ook heeft uiteengezet, niet haar grondslag vindt in de Abw noch in de WWB, maar is gebaseerd op eigen gemeentelijk beleid. De beslissing om die toeslag over 2003 terug te vorderen wegens onverschuldigde betaling heeft het College dan ook terecht niet gebaseerd op de WWB, maar is gebaseerd op het BW. In zoverre is derhalve geen sprake van een besluit, zodat het daartegen gerichte bezwaar door het College niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
4.2.2. Wat betreft de terugvordering van de langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005 heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het College deze op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. De rechtbank heeft echter ten onrechte vastgesteld dat deze onrechtmatigheid met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kon worden, reeds omdat, zoals namens het College ter zitting is bevestigd, een op artikel 54 van de WWB gebaseerd besluit tot intrekking van die toeslagen ontbreekt.
4.2.3. Hetgeen in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen brengt mee dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het besluit van 27 februari 2007, voor zover betrekking hebbend op de handhaving van de terugvordering van de langdurigheidstoeslagen, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.2.4. Het College zal met betrekking tot de langdurigheidstoeslagen een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad ten aanzien van de langdurigheidstoeslagen over de jaren 2004 en 2005 nog dat, gelet op hetgeen in 4.1.5 en 4.1.6 is overwogen, niet valt in te zien dat het College niet in redelijkheid gebruik kan maken van de hem toekomende bevoegdheid deze toeslagen op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken en deze toeslagen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de langdurigheidstoeslagen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Vernietigt het besluit van 23 februari 2007 voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van de langdurigheidstoeslagen;
Draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het betaalde griffierecht van € 107,--vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.