[Appellant], wonende te [woonplaats] (België), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2008, 08/1709 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 februari 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1985 in dienst getreden van [werkgever]. Op 6 maart 1995 heeft appellant zich ziekgemeld. Met ingang van 4 maart 1996 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het dienstverband van appellant met [werkgever] is beëindigd met ingang van 1 februari 1998. Appellant is in april 2002 verhuisd naar België. De WAO-uitkering van appellant is hierna herzien, uiteindelijk naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65 % met ingang van 5 november 2002. Naar aanleiding van deze herziening heeft appellant met ingang van 5 november 2002 een aanvullende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 19 november 2002 heeft het Uwv zich onbevoegd verklaard om te oordelen over het recht van appellant op een WW-uitkering. Volgens het Uwv was appellant op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) aan-gewezen op een uitkering van zijn woonland België, omdat hij in België woont en een volledig werkloze grensarbeider is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2. Appellant heeft op 10 januari 2003 een aanvraag om een werkloosheidsuitkering in België ingediend. Op deze aanvraag is afwijzend beslist, welke beslissing bij uitspraak van 22 december 2005 van het Arbeitsgericht Eupen in stand is gelaten. Overwogen is dat appellant geen aanspraak heeft op een werkloosheidsuitkering, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 67 van Vo. 1408/71 en ook geen grensarbeider is.
1.3. Naar aanleiding van de uitspraak van het Arbeitsgericht Eupen heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van zijn besluit en hem alsnog een WW-uitkering toe te kennen. Daarbij heeft appellant tevens gewezen op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005 in de zaak C-153/03.
1.4. Bij besluit van 27 februari 2008 heeft het Uwv dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 8 april 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat het verzoek van appellant van
26 januari 2006 geen nieuwe gegevens bevat die niet eerder bekend konden zijn of niet eerder ingebracht hadden kunnen worden in een ter zake op te starten procedure.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 14 februari 2006 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AV1645) ten aanzien van een herhaalde aanvraag heeft overwogen, is een bestuurorgaan in het algemeen bevoegd om een verzoek om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit - al dan niet in voile omvang - te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing (deels) handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Dit laatste zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook in dat geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt als zodanig geen beslissende rol en brengt niet mede dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwijst wat dat laatste betreft naar de uitspraak van de CRvB van 8 januari 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BC2453).
In het onderhavige geval is geen sprake van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit maar van een verzoek om terug te komen op een genomen besluit. Artikel 4:6 van de Awb is strikt genomen dan ook niet van toepassing, maar naar het oordeel van de rechtbank is het hiervoor omschreven toetsingskader wel van overeenkomstige toepassing. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de CRvB van 22 april 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BD0931).
Aldus is thans in geschil is of verweerder het verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 19 november 2002 dat formele rechtskracht heeft gekregen, op goede gronden heeft kunnen afwijzen.
Bij de beoordeling van het verzoek om terug te komen op zijn eerdere besluit diende verweerder te beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden waarmee verweerder geen rekening heeft kunnen houden bij het nemen van het primaire besluit van 19 november 2002, en zo ja, of die gebleken nieuwe feiten of omstandigheden het terugkomen op een in rechte vaststaande beslissing kunnen rechtvaardigen (zie LJN AV8305).
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit hetgeen eiser heeft aangevoerd niet van nieuwe feiten en omstandigheden.
Met betrekking tot eisers standpunt dat hij in België geen werkloosheidsuitkering heeft toegekend gekregen kan niet worden gezegd dat sprake is van een nieuw standpunt omdat dit voor partijen in 2002 reeds duidelijk was, althans duidelijk had kunnen zijn. Dit blijkt uit de mededeling van 7 mei 2002 van verweerder aan eiser. Dat de bevestiging van deze mededeling door de rechtbank in België van een latere datum is, doet daar niets aan af. Ten aanzien van het beroep van eiser op het arrest van de Europese Hof van Justitie merkt de rechtbank het volgende op. Volgens de uitspraak van de CRvB van 15 januari 1998 is het uitgangspunt dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zich zelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden. De reden voor deze beperking van de mogelijkheid om alsnog het eerdere besluit door de rechter beoordeeld te krijgen, is gelegen in het uitgangspunt dat een belanghebbende binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij de rechter in beroep kan komen tegen een besluit en dat na ommekomst van die termijn of nadat in die rechtsgang tot een eindresultaat is gekomen, het (potentiële) geschil geëindigd is (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AN5612). De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.”.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt herhaald. Hij meent dat de eis van nieuwe feiten en omstandigheden in dit geval niet gesteld mag worden, omdat het gaat om de toepassing van imperatieve bepalingen.
4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in 2, volledig en hij neemt deze over. Aangezien het summiere standpunt van appellant neerkomt op een herhaling van hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd, volstaat de Raad er mee te verwijzen naar hetgeen de rechtbank dienaangaande, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, heeft overwogen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd bestaat geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2010.