ECLI:NL:CRVB:2010:BL5264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4085 WWB + 08-4107 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1991 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft in 2006 besloten om appellant aan te melden bij een re-integratiebedrijf voor het opdoen van arbeidservaring. In 2007 heeft het College de bijstand van appellant met 20% verlaagd, omdat hij onvoldoende meewerkte aan een voor de arbeidsinschakeling noodzakelijke voorziening. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het College.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het College niet voldoende heeft aangetoond dat appellant op de aangeboden arbeidsgewenningplek productiematige werkzaamheden diende te verrichten, terwijl deze werkzaamheden door Argonaut, dat medisch en arbeidsdeskundig advies heeft uitgebracht, waren ontraden. De Raad concludeert dat er geen verwijtbaarheid van appellant is ten aanzien van het niet deelnemen aan de arbeidsinschakeling. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College van 19 maart 2007, en herroept dit besluit. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.315,-- bedragen.

Uitspraak

08/4085 WWB
08/4107 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2008, 07/2854 en 07/2962, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Mr. E.C.R.E.M. Corsten, advocaat te Eindhoven, heeft als opvolgend gemachtigde de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2009 en is, na schorsing, voortgezet op 18 januari 2010. Appellant, opgeroepen in persoon te verschijnen, is op beide zittingen verschenen, op 18 januari 2010 bijgestaan door mr. Corsten. Het College heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, op beide zittingen laten vertegenwoordigen door mr. J.H.P.G. Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sedert 1991 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College het re-integratietraject van appellant, dat voorheen bestond uit een sollicitatietraject, gewijzigd in die zin dat appellant wordt aangemeld bij re-integratiebedrijf Cardan te Tilburg om via detachering arbeidservaring op te doen, dat het bedrijf Argonaut Advies (hierna: Argonaut) een medisch en arbeidsdeskundig advies dient uit te brengen over de door appellant te verrichten arbeid en dat appellant aan een en ander mee moet werken.
1.3. Bij besluit van 19 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2007 gedurende één maand met 20% verlaagd op de grond dat appellant onvoldoende meewerkt aan een voor de arbeidsinschakeling noodzakelijk geachte voorziening bij re-integratiebedrijf Cardan.
1.4. Bij besluit van 31 juli 2007 (hierna: besluit 1) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2006 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 31 juli 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2007 eveneens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1. Ter zitting is vastgesteld dat het hoger beroep van appellant alleen nog betrekking heeft op de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep gericht tegen besluit 2. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
3.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3.3. Argonaut heeft medisch en arbeidsdeskundig advies omtrent appellant uitgebracht. Uit het medisch advies blijkt dat appellant vanwege zijn geobjectiveerde rugklachten beperkingen ondervindt. Blijkens het arbeidsdeskundig advies is appellant aangewezen op fysiek licht rugsparend werk, wordt geadviseerd de computerkennis van appellant te updaten en appellant te begeleiden naar werkzaamheden zoals genoemd in de arbeidsmogelijkheden en wordt voorts productiewerk vanwege leeftijd en belastbaarheid niet aangeraden. Bij de arbeidsmogelijkheden worden werkzaamheden als boekhoudkundig medewerker, telemarketeer, data entry-typist, conciërge, receptionist en andere hiermee vergelijkbare werkzaamheden genoemd.
3.4. Nadat advies door Argonaut was uitgebracht, heeft het re-integratiebedrijf Cardan appellant een arbeidsgewenningplek aangeboden, waar productiematige arbeid met een beoogde duur van twee maanden diende te worden verricht. Appellant heeft geweigerd hieraan mee te werken, omdat productiewerk hem nu juist ontraden was door Argonaut.
3.5. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College betoogd dat het door Cardan aangeboden werk niet te zwaar is voor appellant. Daarbij moet volgens hem bedacht worden dat het hier gaat om een arbeidsgewenningplek, zodat rekening wordt gehouden met de relevante belastbaarheid en beperkingen.
3.6. De Raad stelt voorop dat zich niet direct laat verklaren dat appellant op de arbeidsgewenningplek nu juist productiematige werkzaamheden diende te verrichten, terwijl Argonaut deze werkzaamheden had ontraden. De gemachtigde van het College heeft dit ter zitting ook niet duidelijk kunnen maken. Integendeel, hem was niet bekend welke werkzaamheden appellant diende te gaan verrichten. Uit de gedingstukken is bovendien niet op te maken dat bij de deelname van appellant aan de arbeidsgewenningplek reeds op voorhand vaststond dat in voldoende mate rekening zou worden gehouden met de beperkingen van appellant, althans dat appellant voldoende duidelijk is gemaakt dat dit daadwerkelijk het geval zou zijn.
3.7. Gezien de hiervoor vermelde omstandigheden is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat elke verwijtbaarheid van appellant ten aanzien van het niet deelnemen aan de op arbeidsinschakeling gerichte voorziening ontbreekt. Daaruit volgt dat het College door bij besluit 2 de opgelegde maatregel te handhaven heeft gehandeld in strijd met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB in samenhang met artikel 18, tweede lid, van de WWB.
3.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevochten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad voorts besluit 2 vernietigen. Nu het besluit van 19 maart 2007 berust op dezelfde - onhoudbaar gebleken - grondslag als besluit 2, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 19 maart 2007 te herroepen.
4. De Raad ziet voorts aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellant met betrekking tot besluit 2. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en € 27,-- wegens reiskosten in hoger beroep. Aangezien het besluit van 19 maart 2007 wordt herroepen wegens aan het College toe te rekenen onrechtmatigheid en namens appellant in bezwaar is verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar, wordt het College voorts veroordeeld in de kosten van het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2007. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand. De totale kostenveroordeling bedraagt derhalve € 1.315,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 19 maart 2007;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.315,--, waarvan € 1.288,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten aanzien van besluit 2 van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
SB