ECLI:NL:CRVB:2010:BL4000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2220 WWB + 08-2221 WWB + 09-6622 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen vanaf 10 februari 2005 een bijstandsuitkering, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit gebeurde na een onaangekondigd huisbezoek op 22 augustus 2006, waarbij werd vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van contante stortingen op hun bankrekeningen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek, maar dat appellanten niet correct waren geïnformeerd over de gevolgen van hun medewerking. Ondanks deze inbreuk op hun huisrecht, oordeelde de Raad dat het College de informatie verkregen tijdens het huisbezoek mocht gebruiken voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad bevestigde dat de op de bankrekeningen gestorte bedragen als middelen moesten worden aangemerkt, waardoor appellanten geen recht hadden op bijstand over de betreffende periode. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten ongegrond.

Uitspraak

08/2220 WWB
08/2221 WWB
09/6622 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante), en [appellant] hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 februari 2008, 07/2314 en 08/596 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Apistola, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Voor appellanten is verschenen mr. C.H. Remmelink, kantoorgenoot van mr. Apistola. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P.M. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 10 februari 2005 een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een echtpaar.
1.2. Appellante heeft tijdens een gesprek met haar bijstandsconsulente op 12 juli 2006 verteld - samengevat - dat haar echtgenoot (appellant) zich onttrekt aan het gezinsleven, dat hij de hele dag met fietsen in de weer is, en vaak in de kelderbox zit om fietsen te repareren.
1.3. Naar aanleiding daarvan hebben twee medewerkers van de gemeente Zoetermeer op 22 augustus 2006 een - onaangekondigd - huisbezoek afgelegd aan het woonadres van appellanten. Daarbij is onderzoek verricht in het woongedeelte en in de kelderbox. In de kelderbox zijn onder meer 8 fietsen, diverse fietsonderdelen en gereedschap voor het repareren van fietsen aangetroffen. Vervolgens is aan appellanten gevraagd alle afschriften van hun bank-, spaar- en creditrekeningen vanaf 1 januari 2006 over te leggen. Voorts is aan appellanten gevraagd om dezelfde gegevens ook te laten verstrekken door hun meerderjarige zonen, gelet op het betalingsverkeer tussen appellante en deze zonen. Bij besluit van 18 september 2006 is het recht op uitkering met ingang van 28 augustus 2006 - de datum waarop appellanten volgens het College in verzuim waren ten aanzien van het verstrekken van inlichtingen - opgeschort. De betaling van de bijstand is geblokkeerd met ingang van 1 september 2006
1.4. Appellanten hebben de gevraagde informatie verstrekt. Daaruit is gebleken dat vanaf 4 januari 2006 op de verschillende op naam van appellant of appellante staande bankrekeningen veelvuldig contante stortingen hebben plaatsgevonden, tot een totaalbedrag van € 13.000,05.
1.5. Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand alsnog met ingang van 28 augustus 2006 wordt beëindigd en dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 1 januari 2006 tot en met 27 augustus 2006. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten, door geen mededelingen te doen van de stortingen op de bankrekeningen, hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6. Bij besluit van 25 april 2007 heeft het College de ten gevolge van de intrekking ten onrechte over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.539,11 van appellanten teruggevorderd. Het College heeft het tegen het besluit van 25 april 2007 gemaakte bezwaar bij besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Appellanten hebben tegen de besluiten van 16 februari 2007 en 18 december 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 16 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven wat betreft de periode van 1 januari 2006 tot en met 27 augustus 2006. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan het College heeft aangenomen, het recht op bijstand over deze periode wel kan worden vastgesteld, namelijk op nihil, aangezien de als inkomsten van appellanten aan te merken kasstortingen de op appellanten van toepassing zijnde bijstandsnorm te boven gingen.
De rechtbank heeft het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand wat betreft de periode van 28 augustus 2006 tot en met 23 oktober 2006 (de datum van het primaire besluit), waarbij is overwogen dat uit de gedingstukken niet blijkt van contante stortingen op de bankrekeningen van appellanten gedurende die periode.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts het beroep tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben deze uitspraak in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. Het College heeft verweer gevoerd en, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 8 december 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de intrekking van de bijstand vanaf 28 augustus 2006 aan de hand van nader onderzoek van de bankafschriften van appellanten is bezien.
5. Het besluit van 8 december 2009, dat niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellanten, zal met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling worden betrokken.
6. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak overweegt de Raad het volgende.
6.1. De Raad zal eerst ingaan op het standpunt van appellanten dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek en dat ten onrechte voorafgaand aan het huisbezoek aan appellanten niet is meegedeeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek geen directe gevolgen zou hebben voor hun recht op bijstand.
6.1.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan. De Raad verwijst in verband met het voorgaande naar - onder meer - zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064.
6.1.2. Naar het oordeel van de Raad bestond er, gelet op de door appellante tegenover een medewerker van de gemeente Zoetermeer gedane mededelingen over de activiteiten van appellant in de kelderbox van hun woning, in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van het (onaangekondigde) huisbezoek op 22 augustus 2006. Het College heeft er in dit verband niet ten onrechte op gewezen dat een aankondiging van een huisbezoek er in dit geval gemakkelijk toe had kunnen leiden dat appellant de op dat moment bestaande feitelijke situatie in de kelderbox had gewijzigd.
6.1.3. De Raad stelt evenwel met appellanten vast dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. Uit de rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek blijkt niet expliciet dat appellanten voorafgaand aan het binnentreden in de woning en/of in de kelderbox zijn geïnformeerd over de reden en het doel van het huisbezoek, dat zij er op zijn gewezen dat zij niet verplicht zijn de medewerkers van de gemeente binnen te laten en evenmin dat hen duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen heeft voor de (verdere) verlening van bijstand. Dat betekent dat ten aanzien van appellanten sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verlening van algemene bijstand in het bijzonder gericht is geweest op de kelderbox van de woning. Indien appellanten naar behoren zouden zijn geïnformeerd en vervolgens zouden hebben geweigerd aan het bezoek van de kelderbox mee te werken, had die weigering met zich kunnen brengen dat hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor intrekking van bijstand.
6.1.4. De door appellante op 12 juli 2006 afgelegde verklaring en het resultaat van het bezoek aan de kelderbox hebben het College aanleiding gegeven appellanten om nadere inlichtingen te vragen over hun financiële situatie, zulks aan de hand van de afschriften van hun bankrekeningen. De Raad ziet, mede tegen de achtergrond van hetgeen in de onderdelen 6.1.2 en 6.1.3 is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de aan de bankafschriften ontleende gegevens niet mochten worden gebruikt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
6.2. Vaststaat dat appellanten aan het College geen mededeling hebben gedaan van de vele op hun bankrekeningen gedane contante stortingen en van de herkomst daarvan. Gelet op het grote aantal van deze stortingen en de (totale) hoogte ervan, had het appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier ging om gegevens die van invloed kunnen zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand. Appellanten hebben derhalve de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
6.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de op de bankrekeningen van appellanten gestorte bedragen moeten worden gerekend tot de middelen waarover zij beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat het hier (goeddeels) ging om geld dat toekwam aan hun zonen. De Raad kan zich geheel verenigen in het oordeel van de rechtbank hieromtrent en in de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. Dat brengt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat de bedragen van de kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB die konden worden aangewend voor de bestrijding van de kosten van het bestaan. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens staat voorts vast dat appellanten, gelet op de hoogte van deze inkomsten, in de hier van belang zijnde periode geen recht hadden op bijstand.
6.4. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft dus met zich gebracht dat aan appellanten over de periode van 1 januari 2006 tot en met 27 augustus 2006 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten over die periode in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
6.5. Het College was tevens bevoegd tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn met betrekking tot terugvordering gevoerde beleid. De Raad ziet in hetgeen namens appellanten ter zitting van de Raad is aangevoerd geen specifieke individuele omstandigheden in de zin van dat beleid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Evenmin is er grond voor het oordeel dat het College met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van zijn beleid had moeten afwijken.
6.6. Appellanten hebben nog grieven gericht tegen de op bladzijde 4, onderaan, van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen ten overvloede betreffende het te nemen nadere besluit op bezwaar. Naar het oordeel van de Raad behoeven deze grieven geen bespreking. Uit het hierna te beoordelen - ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen - besluit van 8 december 2009 blijkt immers dat het College het daarin neergelegde standpunt over de intrekking van de bijstand niet heeft gebaseerd op deze overwegingen ten overvloede, die mogelijk zouden kunnen leiden tot de conclusie dat het recht op bijstand vanaf 28 augustus 2006 niet kan worden vastgesteld. Het College heeft bezien - en mocht bezien - of dat recht aan de hand van de bankafschriften (wel) kon worden vastgesteld.
6.7. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. Met betrekking tot het besluit van 8 december 2009 overweegt de Raad het volgende.
7.1. Naar het oordeel van de Raad heeft het College in de constatering van de rechtbank dat uit de gedingstukken niet blijkt van kasstortingen over de periode van 28 augustus 2006 tot 23 oktober 2006 terecht aanleiding gezien voor nader onderzoek. Daarbij is gebleken dat ook in deze periode sprake is geweest van vele kasstortingen op de bankrekeningen van appellanten. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6 over de kasstortingen is overwogen, en nu niet is gebleken dat deze vanaf 28 augustus 2006 anders dienen te worden beoordeeld, merkt de Raad de kasstortingen op de bankrekeningen van appellanten in de periode van 28 augustus 2006 tot en met 23 oktober 2006 eveneens aan als inkomsten van appellanten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. In de maanden augustus en september 2006 overtroffen deze inkomsten het bedrag van de voor appellanten geldende bijstandsnorm, zodat appellanten over die maanden in het geheel geen recht hadden op bijstand. Het College heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 28 augustus 2006 tot en met 30 september 2006 op die grond gehandhaafd. Voor de periode van 1 tot en met 23 oktober 2006 is het College, gelet op de hoogte van het bedrag van de kasstortingen, tot de conclusie gekomen dat appellanten nog recht hadden op (aanvullende) bijstand tot een bedrag van € 366,57. De bijstand over de zojuist genoemde periode is dienovereenkomstig herzien. Ook tot deze intrekking en herziening acht de Raad het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7.2. Het voorgaande brengt met zich dat het College in het nadere besluit op bezwaar geen aandacht meer hoefde te schenken aan de in rechtsoverweging 6.6 besproken overwegingen ten overvloede van de rechtbank. Het College heeft naar het oordeel van de Raad op juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het beroep voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 8 december 2009 is ongegrond.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
IJ