[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2008, 07/1500 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 februari 2010
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Voor appellant is verschenen mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 21 september 2006 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft daarbij meegedeeld dat hij dakloos is en dat hij alle dagen verblijft in de omgeving van het rode huisje in het Westerpark. De aanvraag is ingediend met behulp van de Bijstandsbond, omdat voor appellant een verbod geldt om het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) te bezoeken.
1.2. Bij brief van 24 oktober 2006 heeft een medewerker van de DWI appellant meegedeeld dat vanwege de DWI - zonder resultaat - onderzoek is gedaan naar diens verblijfplaats. Aan appellant is gevraagd, voor zover in dit geding van belang, vóór 15 november 2006 “een gedetailleerde beschrijving te geven waar hij nu precies verblijft”. Daarbij is appellant gewaarschuwd dat, in het geval hij de gevraagde informatie niet of niet volledig verstrekt, kan worden besloten de aanvraag niet verder te behandelen met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3. Appellant heeft vervolgens bij het College een tekening ingeleverd waarop hij heeft aangekruist waar hij zegt te verblijven.
1.4. Bij besluit van 17 november 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat is besloten zijn aanvraag niet te behandelen. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet binnen de in de brief van 24 oktober 2006 gegeven termijn de daarin bedoelde informatie heeft verstrekt. Uit de overgelegde tekening is volgens het College niet af te leiden waar appellant verblijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Het College heeft bij wijze van verweer aan de Raad meegedeeld dat het zijn standpunt, zoals dat tot uitdrukking komt in de aangevallen uitspraak, handhaaft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de aangevallen uitspraak - in strijd met de wet - niet in het openbaar is uitgesproken. Deze grief slaagt. In de aangevallen uitspraak is, voor zover hier van belang, vermeld dat deze is gedaan op 21 april 2008 en is bekend gemaakt door verzending aan partijen op die datum. Uit de uitspraak blijkt daarom niet dat de daarin neergelegde beslissing in het openbaar is uitgesproken. Evenmin bevindt zich bij de gedingstukken een proces-verbaal waaruit dat kan worden afgeleid. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de rechtbank het uitspreken in het openbaar van de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb achterwege heeft gelaten. Aldus is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb.
De aangevallen uitspraak dient op die grond te worden vernietigd.
4.2. De Raad is van oordeel dat deze zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze daarom zelf afdoen.
4.3. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het College welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
4.5. Voor de beantwoording van de vraag of appellant recht heeft op bijstand en naar welke norm die bijstand dan dient te worden vastgesteld, zijn controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant van doorslaggevend belang. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij dakloos is en in die zin geen feitelijke verblijfplaats heeft. Zoals de Raad eerder al heeft uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 april 2007, LJN BA2870) betekent dit niet dat appellant geen mededeling zou behoeven te doen van zijn feitelijke verblijfplaats of dat appellant anderszins zou zijn ontheven van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting. Het College heeft dan ook, nu appellant geen adres heeft opgegeven, terecht aan appellant gevraagd waar hij zijn feitelijke verblijfplaats in de gemeente Amsterdam heeft.
4.6. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij - door overlegging van de hiervoor bedoelde tekening, in combinatie met de eerder door hem gedane mededeling dat hij verbleef in de buurt van het rode huisje in het Westerpark - heeft voldaan aan het in de brief van 24 oktober 2006 neergelegde verzoek. De verwijzing naar het rode huisje heeft, nu deze na onderzoek geen concrete aanwijzingen over de feitelijke verblijfplaats van appellant had opgeleverd, geleid tot het vragen van nadere inlichtingen aan appellant. Appellant diende een gedetailleerde beschrijving van zijn precieze verblijfplaats in te leveren. Van de door hem overgelegde tekening kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat deze daaraan voldoet.
4.7. De Raad komt evenals het College tot de conclusie dat appellant niet binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde informatie heeft verstrekt. Het College was dus bevoegd om de op 21 september 2006 gedane aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
4.8. Appellant heeft ten slotte naar voren gebracht dat door het hem opgelegde gebouwverbod zijn mogelijkheden om aanspraak op bijstand te maken worden gefrustreerd. Als hij, zo stelt hij, in de gelegenheid was geweest om zijn aanvraag op het kantoor van de sociale dienst persoonlijk ten overstaan van een ambtenaar toe te lichten, dan zou hij de eventuele onduidelijkheid over zijn verblijfplaats hebben kunnen wegnemen. De Raad volgt appellant daarin niet. Appellant is in de gelegenheid gesteld de gebleken onduidelijkheid over zijn verblijfplaats alsnog weg te nemen door die plaats door middel van een deugdelijke situatieschets aan te geven, aan de hand waarvan de DWI nader onderzoek had kunnen verrichten. Daarmee had appellant zijn eventuele aanspraak op bijstand in dit geval geldend kunnen maken.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 15 maart 2007 in rechte stand houdt. De Raad zal daarom het beroep van appellant ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 maart 2007 ongegrond;
Bepaalt dat het College het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2010.