de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 december 2008, 08/281 en 08/287 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 14 januari 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nog een nadere schriftelijke toelichting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman.
1.1. Appellant heeft betrokkene met ingang van 15 november 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 40. Op 1 april 2006 heeft betrokkene de eenmanszaak [naam] Schilder- en Onderhoudswerkzaamheden opgericht. Betrokkene heeft op de werkbriefjes opgave gedaan van de door hem gewerkte uren. Dit heeft geleid tot een eindiging van de WW-uitkering voor 8 uur met ingang van 15 mei 2006 en voor 12 uur met ingang van 7 augustus 2006. De resterende WW-uitkering van betrokkene is met ingang van 4 december 2006 beëindigd naar aanleiding van een ziekmelding van betrokkene en de toekenning aan hem van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van die dag. De ZW-uitkering is beëindigd met ingang van 1 mei 2007.
1.2. Uit een onderzoek naar de omvang van de werkzaamheden van betrokkene door een fraude-inspecteur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is onder meer naar voren gekomen dat betrokkene de door hem als zelfstandige gewerkte uren niet correct en de tijd die hij besteedde aan reizen en administratie niet heeft opgegeven. De fraude-inspecteur heeft op basis van de door betrokkene verzonden facturen en gesprekken met personen voor wie betrokkene werkzaamheden had verricht, de door betrokkene als zelfstandige gewerkte uren in de periode vanaf 1 april 2006 opnieuw berekend. Hij heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 12 september 2007.
1.3. Op basis van dit rapport heeft appellant bij besluit van 8 oktober 2007 vastgesteld dat betrokkene met ingang van 24 april 2006 voor 16 uur zijn werknemerschap heeft verloren, met ingang van 15 mei 2006 voor 30 uur en met ingang van 26 juni 2006 geheel. De WW-uitkering van betrokkene is dienovereenkomstig geëindigd. Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft appellant van betrokkene een bedrag van € 7.701,70 teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde WW-uitkering in de periode van 24 april 2006 tot en met 3 december 2006.
1.4. Bij besluit van 14 november 2007 heeft appellant de ZW-uitkering van betrokkene met ingang van 4 december 2006 ingetrokken en bij besluit van 29 november 2007 heeft hij een bedrag van € 5.458,72 van betrokkene teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde ZW-uitkering in de periode van 4 december 2006 tot en met 30 april 2007. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant vanaf 26 juni 2006 niet meer verzekerd was ingevolge de ZW omdat hij toen geen recht meer had op een WW-uitkering en ook niet werkzaam was in loondienst.
1.5. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten tot herziening, respectievelijk terugvordering van zijn WW-uitkering bij besluit van 3 maart 2008 (hierna: bestreden besluit 1) en diens bezwaar tegen de besluiten tot herziening, respectievelijk terugvordering van zijn ZW-uitkering bij besluit van 4 maart 2008 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard wat betreft de intrekking van de WW-uitkering met ingang van 26 juni 2006 en de dienovereenkomstige terugvordering en het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant voor zijn standpunt dat betrokkene in week 26 van 2006 het werknemerschap geheel heeft verloren omdat hij toen 43,5 uur heeft gewerkt, ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan een door de fraude-inspecteur opgetekende mondelinge verklaring van [naam S.]. De rechtbank achtte zowel de vraagstelling van de fraude-inspecteur als het antwoord van [naam S.] te onduidelijk en aspecifiek om daaruit te concluderen dat betrokkene in één kalenderweek 43,5 uren heeft gewerkt. De rechtbank hechtte meer waarde aan betrokkenes eigen verklaring van 11 september 2007, dat hij zes of zeven dagen heeft gewerkt bij de [naam familie S.] en aan de schriftelijke verklaring van [naam meneer S.] van 19 maart 2008 waarin is gesteld dat betrokkene in week 26 ongeveer drie dagen en in week 27 ongeveer 2,5 dag bij hem heeft gewerkt.
3.1. Appellant meent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de aan haar overgelegde nadere toelichting van de fraude-inspecteur van 3 april 2008, waarin deze heeft gesteld dat [naam S.] aan hem heeft verklaard dat betrokkene de werkzaamheden bij haar in één week, van maandag tot vrijdag, heeft uitgevoerd en hooguit de week daarna nog een uurtje terug is geweest voor het afwerken van een laatste klusje. Afgezien daarvan is appellant van mening dat de verklaring van [naam S.] op zichzelf al voldoende duidelijk is voor de conclusie dat de WW-uitkering in week 26 geheel diende te eindigen.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij acht de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de betekenis van de diverse verklaringen juist. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de invulling die de fraude-inspecteur achteraf aan het frauderapport heeft gegeven geen steun vindt in dat rapport en daarnaast reeds vanwege het tijdsverloop niet betrouwbaar is.
4.1. De Raad stelt voorop dat, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, het hoger beroep zich beperkt tot de vraag of de Raad de rechtbank volgt in haar oordeel over het standpunt van appellant dat betrokkene 43,5 uur heeft gewerkt in week 26 van 2006 en dat hij daardoor met ingang van die datum het werknemerschap volledig heeft verloren.
4.2. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de waarde die aan de verklaring van [naam S.] moet worden toegekend. De Raad voegt aan de overwegingen van de rechtbank toe dat die verklaring niet gedateerd is en gezien de datum van het frauderapport ongeveer een jaar na afronding van de werkzaamheden door betrokkene is afgelegd, hetgeen reeds twijfel doet rijzen aan de betrouwbaarheid van die verklaring. Daar komt nog bij dat het gesprek met [naam S.] plaatsvond door het keukenraam en naar de Raad op grond van de lengte van de weergave daarvan aanneemt, hooguit enkele minuten geduurd heeft. De uitlating van [naam S.] dat de werkzaamheden waarvoor betrokkene 43,5 uur heeft gefactureerd op 5 juli 2006 geheel in één week zijn verricht vormt in deze omstandigheden onvoldoende basis voor de aanname van appellant dat die werkzaamheden geheel in week 26 van 2006, de week vóór 5 juli 2006, zijn uitgevoerd.
4.3. De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de nadere verklaring van de fraude-inspecteur van 3 april 2008. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat ook die verklaring naar het oordeel van de Raad onvoldoende steun biedt voor het standpunt van appellant. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de verklaring van [naam S.] niet blijkt dat zij haar verklaring, dat betrokkene de werkzaamheden bij haar geheel in één week heeft verricht, heeft afgelegd in de wetenschap dat met de aan haar gestelde vraag naar het aantal dagen waarop en weken waarin betrokkene de werkzaamheden had verricht werd bedoeld of die werkzaamheden al dan niet in één kalenderweek van maandag tot en met zondag waren uitgevoerd. Ten slotte is naar het oordeel van de Raad niet uit te sluiten dat de bij de fraude-inspecteur levende herinnering aan het gesprek met [naam S.] is beïnvloed door het tijdsverloop tussen dat gesprek en de nadere verklaring van ongeveer negen maanden.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de handhaving van de intrekking van zijn WW-uitkering met ingang van 26 juni 2006 en de dienovereenkomstige terugvordering bij besluit 1, en het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 terecht gegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Heft van het Uwv een griffierecht van € 433,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.