de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 december 2008, 08/1685 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 7 januari 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.G.C. van Ingen, medewerker van ARAG-Nederland, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2009. Namens appellant is mr. M.C. Hofmans verschenen. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen.
1.1. Betrokkene was van 1 maart 2004 tot 1 november 2006 in het genot van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 40 uur per week. Van 15 maart 2004 tot 13 september 2004 heeft betrokkene deelgenomen aan een experiment genaamd ‘Inkomstenverrekening startende zelfstandigen’. Na afloop van dat experiment heeft betrokkene op de zogenoemde werkbriefjes steeds ingevuld dat hij 8 uur per week als zelfstandige werkzaam was. Uit informatie van de belastingdienst is het appellant gebleken dat betrokkene over 2005 fiscale zelfstandigenaftrek had aangevraagd. Om daarvoor in aanmerking te komen is vereist dat per jaar minimaal 1225 uur werkzaamheden als zelfstandige worden verricht. Dit heeft geleid tot een nader onderzoek, neergelegd in een rapport werknemersfraude van 19 augustus 2007, waarbij zowel betrokkene als zijn toenmalige re-integratiecoach [B.] (hierna: [B. ]) zijn gehoord. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 11 september 2007 de WW-uitkering van betrokkene vanaf 3 januari 2005 ingetrokken. Bij besluit van 27 september 2007 heeft appellant voorts de over de periode van 3 januari 2005 tot en met 5 november 2006 betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 30.680,26 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 27 september 2007 heeft appellant betrokkene een boete opgelegd van € 1.134,50.
1.2. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 11 en 27 september 2007. Betrokkene heeft erkend dat hij minder uren op de werkbriefjes heeft opgegeven dan hij als zelfstandige werkzaam is geweest. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij dat niet uit eigen beweging heeft gedaan maar dat het is gebeurd op uitdrukkelijk advies van een medewerker van appellant, de re-integratiecoach [B. ]. Bij het bestreden besluit van 22 februari 2008 is dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellant heeft erkend dat [B. ] na afloop van het experiment met betrokkene heeft afgesproken om in het vervolg, al werkte hij meer uren per week als zelfstandige, 8 gewerkte uren als zelfstandige per week op te geven om zodoende een aanvullend recht op WW-uitkering te behouden. Door [B. ] is niet gesproken over het einde van de termijn gedurende welke betrokkene minder uren zou kunnen opgeven. Naar de mening van appellant was de omzet in het vierde kwartaal van 2004 evenwel in die mate gestegen en was zijn situatie ten opzichte van de tijd waarin de afspraak was gemaakt zodanig verbeterd dat het betrokkene duidelijk kon zijn dat de gemaakte afspraak wellicht niet meer zou gelden en had betrokkene zich op dat moment tot het Uwv moeten wenden om advies over de door hem te volgen handelwijze. Omdat de stijging uit het laatste kwartaal van 2004 in 2005 bleef behouden, was volgens appellant daarom de uitkering met ingang van januari 2005 terecht ingetrokken. Appellant achtte het in dit geval (gezien de gemaakte afspraken, de omzetdaling in 2006 en het feit dat pas in 2007 een beoordeling is gedaan) onwenselijk om ook over 2006 de uitkering in te trekken. Dit had tot gevolg dat de uitkering alleen over het jaar 2005 werd ingetrokken, waardoor het bedrag van de terugvordering werd bepaald op € 21.897,55. Appellant heeft verder aanleiding gezien om de opgelegde boete niet te handhaven.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - gegrond is verklaard. De rechtbank vernietigde dat besluit wegens een motiveringsgebrek. Nu de kwartaalomzetten in 2005 de omzet behaald in het vierde kwartaal van 2004 nauwelijks te boven zijn gegaan, kon naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij op zijn werkbriefjes in 2005 niet meer in mocht vullen dat hij slechts 8 uur als zelfstandige werkzaam was geweest. Evenmin kan gezegd worden dat het voor betrokkene duidelijk moet zijn geweest dat hij vanaf het eerste kwartaal van 2005 geen recht meer had op een WW-uitkering.
3.1. In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat de afspraak tussen re-integratiecoach [B. ] en betrokkene met name is gemaakt om betrokkene na afloop van het experiment een gedeeltelijke WW-uitkering te laten behouden om in zijn levensbehoeften te kunnen voorzien, omdat het bedrijf nog werd opgezet, er nog nauwelijks inkomsten of omzet waren en betrokkene anders had moeten stoppen met het bedrijf. Hogere omzet en winst hadden naar de mening van appellant na afloop van het vierde kwartaal van 2004 voor betrokkene aanleiding moeten zijn om opnieuw een re-integratiecoach te bezoeken teneinde vast te stellen of de gemaakte afspraak in de bestaande omvang gecontinueerd kon blijven.
3.2. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift gesteld dat hij er op mocht vertrouwen dat hij ook in 2005 wekelijks 8 uren op zijn werkbriefjes mocht vermelden en dat hij niet wist en ook niet kon weten dat de afspraak met de re-integratiecoach slechts tijdelijk zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad gaat op basis van de stukken, en dan met name de daarin neergelegde verklaringen van betrokkene en de re-integratiecoach [B. ], uit van het volgende. Betrokkene heeft, na afloop van een experiment dat een half jaar duurde en gedurende welke periode hij met behoud van uitkering kon trachten een eigen bedrijf op te zetten, overleg gevoerd met de voor appellant werkzame re-integratiecoach [B. ]. De aanleiding voor dat overleg was daarin gelegen dat de omzet en de winst die betrokkene met zijn bedrijf realiseerde onvoldoende waren om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat zou betekenen dat betrokkene het eigen bedrijf diende te beëindigen. Op aanraden van en in overleg met deze re-integratiecoach is vervolgens met betrokkene de afspraak gemaakt dat deze een geringer aantal gewerkte uren op de werkbriefjes zou opgeven. [B. ] heeft vervolgens gezien dat betrokkene slechts 8 gewerkte uren per week opgaf. [B. ] wist dat dit niet conform de werkelijkheid zou zijn maar heeft die opgave geaccepteerd na navraag te hebben gedaan bij een collega van de afdeling WW. Er zijn op dat moment - conform de afspraak - geen consequenties verbonden aan de onjuiste opgave. Er werd geen afspraak gemaakt over de periode gedurende welke betrokkene de afwijkende uren kon vermelden, net zo min als er afspraken werden gemaakt over een hernieuwd overleg in het geval er sprake zou zijn van stijgende inkomsten. Van de kant van appellant is gedurende de looptijd van de uitkering vervolgens geen controle meer gepleegd op de juistheid van de door betrokkene op de werkbriefjes opgegeven gewerkte uren. Evenmin is toen bij betrokkene navraag gedaan naar de kwartaal- of jaarcijfers van zijn bedrijf.
4.2. De onjuiste handelwijze van betrokkene, bestaande uit het niet vermelden van alle door hem gewerkte uren was nadrukkelijk ingegeven en aanvaard door de re-integratiecoach [B. ] en leidde steeds tot vaststelling van zijn uitkering conform de door betrokkene op zijn werkbriefjes verstrekte informatie zonder dat van de kant van appellant verdere navraag werd gedaan. Tussen partijen is nu in geschil of, en zo ja op welk moment betrokkene zich niet zonder meer kon blijven houden aan de met [B. ] van het Uwv gemaakte afspraak dat hij 8 gewerkte uren per week op zijn werkbriefjes zou verantwoorden en contact op had moeten nemen met appellant. De Raad zal zich tot dit punt van geschil beperken.
4.3. Gezien de in 4.1 geschetste aanleiding voor de gemaakte afspraak was het voor betrokkene duidelijk dat die afspraak slechts kon gelden zolang de inkomsten uit zijn bedrijf onvoldoende waren om in zijn levensonderhoud te voorzien. Betrokkene had er dus rekening mee moeten houden dat hij zich op enig moment niet meer kon beroepen op die afspraak.
4.4. Anders dan appellant, en met de rechtbank, is de Raad van oordeel dat uit de bedrijfsresultaten van 2005 zoals die aan de Raad ter beschikking staan, niet zonder meer volgt dat er voor betrokkene in januari 2005 al aanleiding had moeten zijn om zich tot een re-integratiecoach te wenden met de vraag of de eerder met de re-integratiecoach [B. ] gemaakte afspraak nog wel actueel was. Aan de kwartaalomzetcijfers van 2005 en aan de over dat jaar gerealiseerde winst kan de Raad in dit verband niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De kwartaalomzetcijfers zijn immers pas na afloop van een kwartaal bekend en die cijfers over de eerste twee kwartalen van 2005 gingen de omzet, behaald in het laatste kwartaal van 2004 nauwelijks te boven. Voor de winst geldt dat deze eerst na afloop van 2005 na aftrek van onder meer bedrijfskosten wordt vastgesteld.
4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene, gelet op de door de re-integratiecoach [B. ] zonder voorbehoud verstrekte informatie, gedurende het eerste halfjaar van 2005 nog kunnen aannemen dat hij binnen de grenzen van de met deze vertegenwoordiger van appellant gemaakte afspraak is gebleven en dat naleving van die afspraak nog geen nadelige consequenties zou hebben voor zijn uitkering.
Dat hij ook daarna, gedurende het tweede halfjaar van 2005, zonder tegenbericht, hiervan kon blijven uitgaan, acht de Raad niet juist. [B. ] is in het najaar van 2004 naar een andere werkplek vertrokken. Uit een zogeheten memo Re-integratiecoaching WW blijkt dat betrokkene daarna niet is gevolgd maar dat hij eerst in de maand juni 2005 contact heeft gehad met re-integratiecoach [H. ], die met hem de afspraak heeft gemaakt dat hij hem op de hoogte zou stellen van de ontwikkelingen. Betrokkene heeft een vervolgens gemaakte afspraak afgezegd, niet opnieuw contact gezocht en volstaan met het (blijven) inleveren van hem toegezonden werkbriefjes.
4.6. Uit het voorgaande geheel van feiten en omstandigheden vloeit voort dat het betrokkene niet reeds vanaf 1 januari 2005 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Aan de met re-integratiecoach [B. ] gemaakte afspraak kon hij echter geen gerechtvaardigd vertrouwen meer ontlenen gedurende het tweede halfjaar van 2005, toen hij in gebreke bleef om appellant nader te informeren.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, met aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
4.8. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad stelt die kosten vast op € 322,-- ten behoeve van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.