ECLI:NL:CRVB:2010:BK9625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6664 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van WW-uitkering en weigering voorschot op faillissementsuitkering

In deze zaak gaat het om de ontzegging van een WW-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld en niet beschikbaar was voor arbeid. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van het feit dat er geen sprake was van blijvende betalingsonmacht van de werkgever. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het geschil te beperkt heeft opgevat en dat haar verzoek om een voorschot op de faillissementsuitkering niet goed is behandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet werkloos was in de zin van de WW, omdat zij niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad oordeelt dat het verzoek om een voorschot op de faillissementsuitkering niet expliciet was gemaakt en dat het Uwv niet verplicht was om hierop te beslissen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/6664 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 oktober 2008, 08/588 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 november 2009. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is in maart 2005 in dienst getreden van [naam werkgever B.V.] (hierna: de werkgever) als hoofd administratie voor 36 uur per week. Vanaf medio 2006 werkte appellante ook in snackbar [naam snackbar], eigendom van [V.S.H.] (hierna: VSH). Appellante verrichtte deze werkzaamheden aanvankelijk in deeltijd naast haar werk bij de werkgever en later is zij voltijds in de snackbar gaan werken. Op 9 augustus 2007 heeft appellante zich ziekgemeld bij de werkgever. Op 10 augustus is haar namens V.S.H. medegedeeld dat haar op 31 juli 2007 mondeling ontslag is aangezegd en dat dit ontslag is omgezet in een ontslag op staande voet. Appellante heeft een loonvordering ingesteld tegen de werkgever. Bij vonnis in kort geding van 4 oktober 2007 heeft de kantonrechter, na te hebben vastgesteld dat appellante nog steeds in dienst is van de werkgever en dat aan het ontslag door VSH geen betekenis kan worden toegekend, de werkgever veroordeeld tot nabetaling van het achterstallige salaris over juli en augustus 2007 en tot betaling aan appellante van het salaris vanaf september 2007 tot aan de datum met ingang waarvan de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd. De werkgever heeft geen uitvoering gegeven aan dit vonnis. Dit heeft appellante ertoe gebracht bij het Uwv een aanvraag om een uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) (hierna: een faillissementsuitkering) in te dienen. Op die aanvraag is bij besluit van 11 december 2007 afwijzend beslist op de grond dat geen sprake is van een situatie van blijvende betalingsonmacht van de werkgever.
1.2. Appellante heeft vervolgens een aanvraag om een uitkering ingevolge Hoofdstuk II van de WW (hierna: een WW-uitkering) ingediend met ingang van 1 januari 2008. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij ziek is en dat zij tot 1 januari 2009 niet beschikbaar is voor arbeid. Verder heeft appellante aangegeven dat de werkgever niet betaalt en dat zij verzoekt om een voorschot op grond van artikel 31 van de WW. Na contact opgenomen te hebben met appellante, waarin zij heeft aangegeven dat zij zich zal ziekmelden bij het Uwv, heeft het Uwv appellante bij besluit van 21 januari 2008 het recht op een WW-uitkering met ingang van 1 januari 2008 ontzegd op de grond dat zij ziek is en wellicht recht op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In haar bezwaarschrift heeft zij gesteld dat de werkgever niet betaalt en dat zij een beroep heeft gedaan op artikel 31 van de WW, aan de toepassing waarvan volgens haar niet in de weg behoeft te staan dat zij ziek is, nu over het bestaan van de ziekte geen geschil bestaat tussen haar en de werkgever.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een medewerker van het Uwv contact opgenomen met de gemachtigde van appellante om duidelijkheid te krijgen over de strekking van haar aanvraag, nu zij vanwege het niet-beschikbaar zijn voor arbeid niet werkloos is in de zin van de WW. Hierop is te kennen gegeven dat zij de WW-procedures en de inmiddels gestarte ZW-procedure wil handhaven en een voorschot wil ontvangen. In een nader schrijven van 3 maart 2008 heeft de gemachtigde van appellante wederom gesteld dat de ziekte van appellante geen belemmering vormt voor het toekennen van een voorschot en dat daarom het besluit van 21 januari 2008 niet in stand kan blijven. Bij besluit van 4 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 januari 2008 tot ontzegging van een WW-uitkering ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan primair ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 1 januari 2008 niet werkloos was omdat zij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en subsidiair dat zij niet werkloos was omdat zij met ingang van 1 januari 2008 recht had op doorbetaling van haar loon. Het Uwv heeft geweigerd appellante een voorschot op een WW-uitkering te verstrekken, omdat er geen recht op uitkering bestaat.
1.4. In de ZW-procedure heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2008 geweigerd appellante een voorschot te verstrekken, omdat de werkgever verplicht is haar het loon door te betalen. In de procedure met betrekking tot de faillissementsuitkering heeft het Uwv, nadat hij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2007 aanvankelijk ongegrond had verklaard, bij besluit van 27 juni 2008 alsnog een faillissementsuitkering aan appellante toegekend en is de ontslagdatum van appellante uiteindelijk bepaald op 11 augustus 2007. Aan appellante is een nabetaling gedaan van ruim € 11.500,-- bruto.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet is teruggekomen op haar verklaring dat zij eerst per 1 januari 2009 beschikbaar is voor arbeid en dat daaruit niet anders kan worden afgeleid dan dat zij per de eerste werkloosheidsdag niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Het Uwv had zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante, nu zij niet beschikbaar was voor arbeid, geen recht had op een WW-uitkering. Omdat geen onzekerheid bestond over het recht op zodanige uitkering als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WW heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om haar een voorschot te verstrekken.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep naast hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep naar voren had gebracht tevens aangevoerd dat de rechtbank het aan haar voorgelegde geschil te beperkt heeft opgevat, omdat zij niet heeft bezien of appellante in aanmerking kwam voor een voorschot op de faillissementsuitkering, op welk voorschot artikel 31 van de WW eveneens betrekking heeft. In dit verband heeft appellante gewezen op hetgeen in het tweede lid, aanhef en onder b (oud) van dat artikel is bepaald, in verbinding met het vierde lid. Appellante heeft daarbij gesteld dat zij nooit heeft aangegeven dat haar verzoek om een voorschot alleen zag op de WW-uitkering en niet op de faillissementsuitkering. Haar gemachtigde heeft voorafgaand aan de zitting nog aan de Raad bericht dat zij overweegt het Uwv aansprakelijk te stellen voor de door haar geleden schade.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv meent dat hij er op grond van de informatie die de gemachtigde van appellante desgevraagd naar aanleiding van het bezwaarschrift in de WW-zaak heeft gegeven, terecht vanuit is gegaan dat appellantes verzoek om een voorschot uitsluitend de WW-uitkering in verband met werkloosheid betrof en niet mede de faillissementsuitkering. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellante in haar beroepschrift in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat haar verzoek om een voorschot tevens was gedaan in verband met betalingsonmacht van de werkgever. Daarom kan deze eerst in hoger beroep aangevoerde grond niet aan de orde komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan het Uwv is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat voor het eerst in hoger beroep is gesteld dat met het verzoek om voorschot tevens beoogd werd een voorschot op een faillissementsuitkering te verkrijgen. Die stelling is ook al in het beroepschrift aan de rechtbank verwoord. Appellante kon die grond in hoger beroep opnieuw naar voren brengen. Het is nu aan de Raad om te beoordelen of die grond terecht is aangevoerd. Hij beantwoordt die vraag ontkennend op grond van het volgende.
4.2. De Raad stelt vast dat het in 1.2 genoemde verzoek samen met de aanvraag om een WW-uitkering is gedaan en dat daarbij gevraagd is om toepassing te geven aan artikel 31 van de WW. Uit dat verzoek blijkt niet dat daarmee ook beoogd is uit hoofde van betalingsonmacht van de werkgever een voorschot op een faillissementsuitkering te verkrijgen. Het lag ook niet in de rede om te veronderstellen dat het verzoek om een voorschot te betalen mede deze strekking had, omdat de faillissementsuitkering al door het Uwv was geweigerd bij besluit van 11 december 2007. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het Uwv het in 1.2 genoemde verzoek om een voorschot te beperkt heeft opgevat en bij het bestreden besluit ook had moeten beslissen op een voorschot op een te verstrekken faillissementsuitkering, nu het besluit van 21 januari 2008 daarop geen betrekking had en ook niet hoefde te hebben. Dit wordt niet anders door het feit dat de gemachtigde van appellante in het bezwaarschrift van 24 januari 2008 heeft verwezen naar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, en vierde lid, van de WW, zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2006. Indien de gemachtigde (ook) een voorschot op de faillissementsuitkering had willen ontvangen ondanks de toen nog voorliggende weigering die faillissementsuitkering te verlenen, dan had het in de rede gelegen dat zij in de toen lopende bezwaarprocedure tegen het besluit van 11 december 2007 een verzoek daartoe zou doen. Bovendien blijkt uit de stukken dat de stellingen van appellante erop neerkwamen, dat zij meende dat haar ziekte niet in de weg behoefde te staan aan de verstrekking van een voorschot. De relevantie van dat argument speelde vooral in de WW-zaak, omdat de ziekte van appellante en haar daaruit voortvloeiende niet-beschikbaarheid voor arbeid voor het Uwv de reden vormden om haar een WW-uitkering te ontzeggen.
4.3. De Raad is voor het overige van oordeel dat de ontzegging van de WW-uitkering met ingang van 1 januari 2008 en de weigering van het Uwv om appellante een voorschot op die uitkering te verstrekken door de rechtbank op goede gronden in stand is gelaten. Dit brengt met zich dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Lammerse.
BvW