[Appellant] en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Amsterdam
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2008, 07/1312 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 januari 2010
Namens appellanten heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2009. Voor appellanten is verschenen mr. Boomstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft tot 6 mei 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20% ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft tot 6 mei 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag van 20% ontvangen, laatstelijk ingevolge de WWB. Vanaf 6 mei 2006 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant al langere tijd inkomsten geniet uit de handel in plastic tasjes heeft de Afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn twee anonieme getuigen gehoord en zijn appellanten op 6 december 2006 gehoord. Tijdens dit horen heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds 1 januari 2005 werkzaamheden heeft verricht waaruit hij inkomsten heeft verkregen. Deze verklaring is voor het College aanleiding geweest bij besluit van 7 december 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2005 in te trekken. Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het College de tegen het besluit van 7 december 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf 1 januari 2005 inkomsten uit werk heeft verkregen en door dit niet te melden in strijd heeft gehandeld met de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB. Nu voorts geen boekhouding is bijgehouden van de inkomsten van appellant, is volgens het College het recht op bijstand vanaf 1 januari 2005 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 27 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 januari 2005 tot en met 7 december 2006.
4.2. Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het College heeft mogen uitgaan van de juistheid van de door appellanten op 6 december 2006 afgelegde en ondertekende verklaring. Hiertoe voeren appellanten aan dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn, dat zij tijdens het horen op 6 december 2006 om die reden om een tolk hebben verzocht en dat die aan hen is geweigerd. Daarnaast zou appellanten tijdens het horen zijn voorgehouden dat hen bij niet meewerken een gevangenisstraf boven het hoofd zou hangen. Appellanten zijn derhalve van mening dat zij noodgedwongen hebben meegewerkt aan het horen zonder daarvan de inhoud te begrijpen.
4.3. De Raad overweegt dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor de stelling van appellanten dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn. Uit de gedingstukken volgt wel dat de verklaring van appellanten overeenkomt met hetgeen tijdens het onderzoek van de Afdeling Controle en Opsporing aan het licht is gekomen. In dit verband wijst de Raad er op dat in de auto van appellant onder meer een visitekaartje is gevonden van [visitekaartje], een groothandel in verpakkingsmaterialen, waarover appellant heeft verklaard dat dit bedrijf hem helpt om klanten te vinden. Daarnaast stelt de Raad vast dat appellant enkel ten aanzien van het aanvangsmoment van zijn werkzaamheden op de verklaring van 6 december 2006 wil terugkomen, terwijl die verklaring voor het overige inhoudelijk consistent is. In dit licht bezien acht de Raad het dan ook niet aannemelijk dat appellanten niet zouden hebben begrepen wat zij hebben verklaard en waarvoor zij hebben getekend. Dat appellanten tijdens het horen op 6 december 2006 tevergeefs zouden hebben gevraagd om bijstand van een tolk is door hen op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en blijkt overigens ook niet uit de beschikbare gegevens.
4.4. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak, zie onder meer zijn uitspraak van 30 september 2008 (LJN BF5128), dat van de juistheid van een tegenover een ambtenaar van de Sociale Dienst afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is de Raad niet gebleken. Dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd is de Raad evenmin gebleken. De enkele omstandigheid dat appellanten tijdens het horen zijn gewezen op mogelijke strafrechtelijke gevolgen van de verzwegen inkomsten van appellant, is hiervoor onvoldoende.
4.5. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het College mocht uitgaan van de juistheid van de door appellant op 6 december 2006 afgelegde, en door hem en appellante ondertekende verklaring. Het College heeft dan ook op goede gronden aangenomen dat appellant in de periode hier in geding werkzaamheden heeft verricht.
Voorts is van deze werkzaamheden geen boekhouding bijgehouden, zodat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen.
4.6. Voor wat betreft de periode vanaf 6 mei 2006, de datum met ingang waarvan appellanten een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden ontvingen, is de Raad dan ook van oordeel dat appellanten de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben geschonden door aan het College geen mededeling te doen van de werkzaamheden van appellant. In aanmerking genomen voorts 4.5 was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 6 mei 2006 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen, is de Raad voorts van oordeel dat appellant in de periode van 1 januari 2005 tot 6 mei 2006, waarin hij een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het College bevoegd was om de bijstand van appellant ook over die periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Aangezien het appellante niet kan worden verweten dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden in de periode waarin zij ieder afzonderlijk bijstand ontvingen, was het College, zoals het ter zitting van de Raad ook heeft erkend, niet bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2005 tot 6 mei 2006 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 februari 2007 wegens strijd met artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB vernietigen, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2005 tot 6 mei 2006 in stand is gelaten. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 7 december 2006 in zoverre te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2005 tot 6 mei 2006;
Herroept het besluit van 7 december 2006 in zoverre;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2010.