09/141 WW + 09/142 WW enz.
op de hoger beroepen van:
[Appellant 1], wonende te [woonplaats], en 14 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (hierna ook: appellanten)
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 28 november 2008, 07/1147, 07/1148, 07/1159, 07/1160, 07/1161, 07/1162, 07/1165, 07/1166, 07/1153, 07/1154, 07/1155, 07/1156, 07/1177, 07/1178, 07/1390, 07/1139, 07/1143, 07/1144, 07/1145, 07/1146, 07/1157, 07/1158, 07/1163, 07/1164, 07/1169, 07/1170, 07/1167 en 07/1168 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2009.
[Appellant 2] heeft hoger beroep ingesteld. Namens de overige appellanten heeft mr. G.J. Boven, advocaat te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Mr. Boven heeft de Raad meegedeeld niet langer als gemachtigde op te treden. Vervolgens hebben H. van den Noort (hierna: Van den Noort) en J.H. Nijkamp zich als gemachtigden voor appellanten gesteld. Van den Noort heeft de gronden van de hoger beroepen aangevuld en heeft voorts diverse nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 26 oktober 2009 heeft de Raad een door Van den Noort ingediend verzoek om wraking van de behandelende rechters afgewezen en tevens bepaald dat een volgend verzoek van Van den Noort om wraking van deze rechters in deze gedingen niet in behandeling wordt genomen.
Bij brief van 27 oktober 2009 heeft het Uwv desgevraagd nadere stukken ingezonden, waaronder kopieën uit en de inventarislijst van door met strafvervolging belaste Duitse autoriteiten in beslag genomen stukken en ordners.
De Raad heeft op 9 november 2009 met toepassing van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van Van den Noort tegen de vertegenwoordiging van het Uwv door L.A.P. ter Laak afgewezen.
Het onderzoek in deze gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden en is vervolgens gesloten ter zitting van 12 november 2009. Voor alle appellanten is Van den Noort verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Ter Laak voornoemd.
1.1. Voor een meer uitgebreide en specifieke weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de van belang zijnde bepalingen uit de Werkloosheidswet (WW), zoals deze golden ten tijde hier in geding, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellanten ([Appellant 2] uitgezonderd) zijn werkzaam geweest voor [Ltd], een metsel- en voegbedrijf. Voor indiensttreding bij de Ltd waren deze appellanten in dienst van [B.V.], welk bedrijf op 20 augustus 2003 failliet is gegaan, en/of van [GmbH]. Tijdens het dienstverband met de Ltd hebben deze appellanten gewerkt op bouwprojecten in Duitsland. Zij zijn begin 2004 ontslagen.
1.3. [Appellant 2] is tot en met 20 februari 2004 werkzaam geweest in dienst van [Vof] te [vestigingsplaats]. Hij werd wegens werkvermindering ontslagen.
1.4. Appellanten hebben een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW bij het Uwv ingediend. Daarbij hebben zij, in verschillende bewoordingen, aangegeven dat hun dienstbetrekking is beëindigd omdat er geen werk meer was. Het Uwv heeft aan appellanten een WW-uitkering toegekend.
1.5. Het Uwv is in het najaar van 2004 gestart met een onderzoek naar de verzekerings-plicht van werknemers die in dienst van de Ltd werkzaam waren. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat een deel van de werknemers van de Ltd vanaf medio januari 2004 nog werkzaamheden heeft verricht op bouwprojecten in Duitsland.
Voorts kwam uit dit onderzoek naar voren dat [Appellant 2] vanaf 15 maart 2004 op bouwprojecten van de Ltd in Duitsland had gewerkt.
1.6. Het Uwv heeft bij op verschillende data afgegeven besluiten de WW-uitkeringen van appellanten in 2004 ingetrokken. Op [N.] en [M.] na hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de intrekkingsbesluiten. Het Uwv heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. Met uitzondering van [Appellant 1] en [G.] hebben appellanten beroep ingesteld tegen die besluiten van het Uwv op de bezwaren.
1.7. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 juli 2007 de beroepen van [v.d. M.], [v.d. M. 2], [R.], [d. V.], [d. V.], [M.], [Z.], [S.], [G.] en [d. J.] ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraken bevestigd met zijn uitspraak van 26 februari 2009, LJN BH6130. Daarin is - kort samengevat - geoordeeld dat de rechtbank, met het Uwv, terecht heeft aangenomen dat op deze appellanten als grensarbeiders de Duitse sociale verzekeringswetgeving van toepassing was en dat de intrekking met terugwerkende kracht van de in mei 2004 aan deze appellanten verstrekte WW-uitkering niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
1.8. Het Uwv heeft bij op verschillende data afgegeven primaire besluiten de in de periode van januari 2004 tot en met april 2004 onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen van appellanten teruggevorderd en hun, in verband met schending van de mededelingsverplichting, tevens een boete opgelegd.
1.9. Het Uwv heeft de bezwaren van de appellanten tegen de ten aanzien van hen genomen terugvorderings- en boetebesluiten ongegrond verklaard. Appellanten hebben daartegen beroep ingesteld. De aan [G.] opgelegde boete is hangende beroep door het Uwv herroepen.
2. In 14 afzonderlijke uitspraken heeft de rechtbank - kort samengevat - ten aanzien van appellanten als volgt geoordeeld:
i) de WW-uitkering van [Appellant 2] is terecht over de periode van 15 maart 2004 tot en met 11 april 2004 door het Uwv ingetrokken;
ii) de WW-uitkeringen van appellanten zijn onverschuldigd betaald en terecht door het Uwv van hen teruggevorderd;
iii) er is geen grondslag voor terugvordering van de aan [M.] verstrekte toeslag ingevolge de Toeslagenwet; het Uwv had de boete uitsluitend mogen vaststellen op basis van het teruggevorderde bedrag aan WW-uitkering, wat voor [M.] resulteert in vermindering van de opgelegde boete tot € 308,--;
iv) de overige boeten, voor zover door het Uwv gehandhaafd, zijn terecht opgelegd en de hoogte daarvan is juist.
3. Appellanten hebben de aangevallen uitspraken in hoger beroep bestreden. De door gemachtigde Van den Noort aangevoerde gronden zien deels op de intrekkingsbesluiten en op hetgeen de Raad daarover al heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 26 februari 2009. Voor zover die gronden betrekking hebben op de onder 2 genoemde oordelen van de rechtbank begrijpt de Raad deze aldus dat er geen grond is voor de intrekking van de WW-uitkering van [Appellant 2] vanaf 15 maart 2004 en evenmin voor de terugvorderingen en de opgelegde boetes voor zover deze door het Uwv en de rechtbank in stand zijn gelaten.
4.1. De Raad zal eerst het door hem in acht te nemen beoordelingskader in deze hoger beroepen verduidelijken en vervolgens de vraag beantwoorden of in deze gedingen heropening van het onderzoek nodig is.
4.2.1. De Raad merkt op dat hij zich niet kan begeven in een beoordeling van de rechtmatigheid van eerdere door het Uwv ten aanzien van appellanten genomen besluiten, waartegen bezwaar of beroep heeft opengestaan of waarover al eerder definitief is beslist. Voor zover die besluiten door het onbenut laten van rechtsmiddelen in rechte onaantast-baar zijn geworden of al door de Raad zijn beoordeeld, moeten de rechtsgevolgen van die besluiten hier als gegeven worden aanvaard.
4.2.2. Voor zover de stellingen van de gemachtigde er op neerkomen dat de verzekerings-plicht van appellanten tot de omvang van deze gedingen behoort, voor welke stelling de gemachtigde verwijst naar de uitspraak van de Raad van 10 september 2009 (LJN BJ8374), berusten die stellingen op een verkeerde lezing daarvan. De Raad volstaat ermee te verwijzen naar die uitspraak.
4.3. Nu het Uwv tegen de ten aanzien van [M.] gewezen uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgt uit 4.2 dat de beoordeling van de Raad in deze hoger beroepen beperkt moet blijven tot de volgende twee vragen:
1) kan de rechtbank worden gevolgd in haar hierboven onder i), ii) en iv) vermelde oordelen en
2) kan de met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb genomen beslissing van de rechtbank inzake (verlaging van) de boete van [M.] standhouden?
4.4. De Raad is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 12 november 2009 van oordeel dat voor de beantwoording van de onder 4.3 geformuleerde vragen het door het Uwv geleverde bewijsmateriaal voldoende is om in deze gedingen verantwoorde beslissingen te kunnen nemen.
Voor heropening van het onderzoek en voor het ambtshalve oproepen van getuigen, zoals door Van den Noort is verzocht, ziet de Raad in deze gedingen geen aanleiding.
5.1. In artikel 22a, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, is bepaald dat onverminderd het elders in de wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van uitkering.
5.2. Het Uwv heeft met toepassing van dit artikellid de WW-uitkering van [Appellant 2] ingetrokken. Dit besluit is gebaseerd op de bevindingen van de rapporteurs die onderzoek hebben gedaan naar mogelijke fraude van [Appellant 2], welke bevindingen zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude. Uit dit rapport blijkt dat de ploegbaas van [Appellant 2] heeft verklaard dat de ploeg vrijwel de gehele winterperiode van januari tot april 2004 heeft doorgewerkt op projecten in Duitsland, dat uit de agenda en de verklaring van de ploegbaas blijkt dat [Appellant 2] vier volledige weken werkzaam is geweest in de periode van 15 maart 2004 tot en met 1 april 2004, dat [Appellant 2] van 15 maart 2004 tot 8 april 2004 als werknemer was aangemeld bij het Bau Berufsgenossenschaft en van 15 maart 2004 tot en met 2 april 2004 ingevolge §3 van de Arbeitnehmer Entsendegesetz was aangemeld als werkzaam op projecten in Duitsland.
5.3.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich op grond van de in 5.2 genoemde gegevens, in onderling verband en samenhang bezien, terecht op het standpunt heeft gesteld dat [Appellant 2] niet werkloos was in de periode van 15 maart 2004 tot en met 11 april 2004 en dat hem ten onrechte over die periode een WW-uitkering is verstrekt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en neemt deze over.
5.3.2. Het feit dat de ploegbaas van [Appellant 2] zijn verklaring later heeft ingetrokken brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu niet is in te zien dat deze ploegbaas niet aan zijn eerste, in vrijheid afgelegde verklaring gehouden zou kunnen worden.
5.3.3. Het gegeven dat de originele zogeheten mandagenregisters thans niet voorhanden zijn, geeft de Raad evenmin aanleiding om de rechtbank niet te volgen. Bij brief van 27 oktober 2009 heeft het Uwv toegelicht dat de inhoud van de ordner met de mandagenregisters op 18 december 2007 is ingezien door een medewerkster van de toenmalige gemachtigde van appellanten mr. Boven en vervolgens is geretourneerd aan de Staatsanwaltschaft Osnabrück. Voor zover in die ordner een beschrijving is opgenomen van -onder meer- de hoeveelheid per project gewerkte uren, is daarmee niet gezegd dat deze beschrijving volledige, betrouwbare en verifieerbare informatie bevat over het precieze aantal uren dat daadwerkelijk in de hier van belang zijnde periode door appellant is gewerkt. Die beschrijving heeft in het geval van [Appellant 2] te minder betekenis nu de door het Uwv gepresenteerde onderzoeksgegevens, in onderling verband en samenhang bezien, er geen twijfel over laten bestaan dat [Appellant 2] op zijn werk-briefjes de feitelijke omvang van zijn werkzaamheden niet juist heeft weergegeven. Eerst achteraf kon aan de hand van die gegevens worden vastgesteld dat hij meer heeft gewerkt dan opgegeven op de werkbriefjes. Dit laatste volgt overigens ook al uit het feit dat onbetaalde arbeidsuren, zoals Van den Noort ter zitting van 12 november 2009 heeft erkend, niet op de werkbriefjes zijn verantwoord.
5.3.4. Aan de omstandigheid dat ten aanzien van ploeggenoot [G.] de boete is herroepen omdat het Uwv zich nader op het standpunt heeft gesteld dat niet is komen vast te staan dat [G.] na 14 januari 2004 werkzaamheden heeft verricht, kent de Raad niet de betekenis toe die [Appellant 2] daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat [Appellant 2], anders dan [G.], in een brief aan het Uwv heeft erkend met Bargmans mee te zijn geweest naar de bouw maar daar niet de volle week op de bouw te zijn geweest om te werken vanwege het slechte weer en het ontbreken van materiaal. Voorts geeft hij aan (hotel)onkosten te hebben gehad en pas na lange tijd geld van Van den Noort te hebben ontvangen.
5.4. Uit 5.1 tot en met 5.3.4 volgt dat de rechtbank op goede gronden de intrekking van de WW-uitkering van [Appellant 2] in stand heeft gelaten.
6.1. In artikel 36, eerste lid, van de WW, voor zover van belang, is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd.
6.2. Op grond van 5.4 onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat aan [Appellant 2] over de periode van 15 maart 2004 tot en met 11 april 2004 onverschuldigd WW-uitkering is betaald.
6.3. Nu de intrekkingsbesluiten van de overige appellanten eerder al in rechte onaantastbaar zijn geworden, brengt het onder 4.2.1 overwogene mee dat de rechtsgevolgen van die besluiten voor hen als gegeven gelden. Dit betekent dat de rechtbank ten aanzien van hen eveneens terecht heeft geoordeeld dat hun WW-uitkering over de in geding zijnde perioden onverschuldigd is betaald.
6.4. Gezien het imperatieve karakter van artikel 36, eerste lid, van de WW en gelet op het feit dat appellanten de omvang van de terugvordering niet hebben betwist, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat de rechtbank de terugvorderingsbesluiten terecht in stand heeft gelaten.
7. De gronden die appellanten - met uitzondering van [G.] - hebben aangevoerd tegen de boetes komen er op neer dat zij niet in de omvang hebben gewerkt zoals door het Uwv is vastgesteld. In hetgeen zij op dit punt hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de overwegingen van de rechtbank dat zij de op hen rustende mededelingsverplichting van artikel 25 van de WW niet of niet behoorlijk zijn nagekomen en dat dit hun te verwijten valt. Ook in het gegeven dat het Uwv op basis van onderzoeksgegevens nader het standpunt heeft ingenomen dat de aan [G.] opgelegde boete moet worden herroepen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Nu zij de hoogte van de boetes niet hebben aangevochten, en het de Raad ook overigens niet is gebleken dat de boetes in strijd zouden zijn met artikel 27a van de WW of het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat de door het Uwv gehandhaafde boetes niet in stand kunnen blijven. Dat geldt eveneens voor de door de rechtbank verlaagde boete van [M.].
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
op het hoger beroep van [M.]:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
op de hoger beroepen van de overige appellanten:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.