ECLI:NL:CRVB:2009:BK8751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-312 WW + 09-588 WW + 09-980 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak inzake de veroordeling in proceskosten bij niet-beroepsmatige rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 december 2008. De zaak betreft een geschil over de veroordeling in proceskosten die aan de betrokkene, die in het genot was van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), zijn toegekend. Appellant had de WW-uitkering van betrokkene verlaagd wegens het niet tijdig verlengen van zijn inschrijving bij de CWI. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant een nieuw besluit genomen, waarbij de maatregel werd herzien. De rechtbank had in haar uitspraak appellant veroordeeld in de proceskosten, maar appellant betwistte dat de gemachtigde van betrokkene beroepsmatig rechtsbijstand had verleend. De Raad overweegt dat voor beroepsmatige rechtsbijstand niet alleen incidentele hulp moet worden verleend, maar dat er ook een vergoeding voor deze hulp in rekening moet worden gebracht. De Raad concludeert dat niet is aangetoond dat aan deze voorwaarden is voldaan. Daarom vernietigt de Raad de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/312 WW, 09/588 WW en 09/980 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 19 december 2008, 07/4320 en 08/2520 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 december 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. ing. R.N. Brummelkamp te Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene was sedert 30 november 2003 in het genot van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 24 juli 2007 heeft appellant die uitkering met ingang van 12 juni 2006 gedurende 274 dagen verlaagd met 20%. Aan dat besluit heeft appellant de overweging ten grondslag gelegd dat betrokkene zijn inschrijving bij de CWI niet op tijd had verlengd. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 21 september 2007 ongegrond is verklaard.
2.1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 september 2007. Hangende dat beroep heeft appellant op 18 maart 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft appellant het eerder ingenomen standpunt herzien en is de opgelegde maatregel beperkt tot een verlaging van de WW-uitkering met 10% over de periode van 12 juni 2006 tot en met 10 juni 2007.
2.2. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant het besluit van 18 maart 2008 niet langer gehandhaafd en is toegelicht dat de duur van de maatregel 26 weken zou moeten bedragen bij een korting van 10%. Om die reden heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep, dat geacht moest worden te zijn gericht tegen het besluit van 18 maart 2008, gegrond verklaard, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, en is appellant veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten, die werden begroot op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich op de veroordeling in de kosten van de rechtsbijstand. Appellant wijst er daarbij op dat de door appellant ingeschakelde gemachtigde geen professionele rechtsbijstandverlener is.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 3 februari 2009 een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene genomen. Daarbij is met ingang van 12 juni 2006 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van 10% op de WW-uitkering gedurende maximaal 26 weken omdat betrokkene zijn inschrijving bij de CWI niet tijdig heeft verlengd.
3.3. Ter zitting van de Raad is appellant teruggekomen van het standpunt dat was neergelegd in het besluit van 3 februari 2009. Appellant stelt zich thans op het standpunt dat een korting van 5% gedurende twee maanden een passende maatregel is. Betrokkene heeft daarmee ingestemd. Appellant heeft toegezegd dienovereenkomstig te zullen besluiten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat door het gewijzigde standpunt van appellant ten aanzien van de maatregel en de daaraan ter zitting door betrokkene uitdrukkelijke gehechte instemming, het geschil in hoger beroep zich thans nog beperkt tot de vraag of de veroordeling van appellant in de proceskosten ter zake van de door de gemachtigde van betrokkene verleende rechtsbijstand juist is geweest.
4.2.1. Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.2.2. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt, voor zover hier van belang, dat een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 februari 2006, LJN AV3971, is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand slechts sprake indien niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht. Uit het verweerschrift in hoger beroep en uit de overige gedingstukken is de Raad niet gebleken dat aan de beide hiervoor vermelde voorwaarden is voldaan. De door de gemachtigde ter zitting gegeven toelichting biedt hiervoor naar het oordeel van de Raad evenmin voldoende aanknopingspunten. De gemachtigde heeft met name niet aannemelijk gemaakt dat hij over vergoeding van kosten een afspraak maakt met personen die hij rechtsbijstand verleent alsmede of en zo ja, welke bedragen hij in rekening pleegt te brengen voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat in dit geval niet kan worden gesproken van beroepsmatige verlening van rechtsbijstand. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HD