ECLI:NL:CRVB:2009:BK8742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5728 WW + 08/5260 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en instemming met urenvermindering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WW-uitkering. Appellante, die in dienst was bij een werkgever als invalkracht, heeft in 2002 haar werkzaamheden gestaakt wegens ziekte. Na een periode van ziekte heeft zij in 2004 een wijziging van haar arbeidsovereenkomst ondergaan, waarbij haar uren zijn verminderd van 14 naar 8 uur per week. Appellante heeft betwist dat zij zelf om deze urenvermindering heeft gevraagd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stelling te onderbouwen. De Raad concludeert dat de verslagen van gesprekken en de wijziging van de arbeidsovereenkomst wijzen op instemming van appellante met de urenvermindering.

Het Uwv heeft vervolgens de WW-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 17 november 2006, omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep is van mening dat het Uwv terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat appellante met de urenvermindering heeft ingestemd en dat er geen overwegende bezwaren waren tegen de voortzetting van haar dienstverband in de oorspronkelijke omvang. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

08/5728 WW + 08/5260 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 augustus 2008, 07/3066,
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Uwv.
Met tevens als partij: [naam werkgever] te [plaatsnaam] (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 10 december 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van den Os, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Appellante en het Uwv hebben ieder een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft te kennen gegeven aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen en heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.H.W. Verberne, kantoorgenoot van mr. Van den Os. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Frons, advocaat te Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die golden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is met ingang van 1 januari 1998 in dienst getreden van de werkgever op basis van een contract waarbij zij minimaal 4,7 en maximaal 17 uur per week als invalkracht werkzaam was bij de receptie van [naam zwembad]. Appellante is op 17 april 2002 uitgevallen wegens ziekte. Gedurende de ziekteperiode heeft de werkgever appellante het loon over 14 uur per week doorbetaald. Met ingang van 17 april 2004 heeft de werkgever appellante ontslagen, maar hij heeft dit ontslag op 1 december 2004 ingetrokken nadat de kantonrechter hem in kort geding had veroordeeld tot doorbetaling van het loon aan appellante van 17 april 2004 tot en met 31 juli 2004.
2.2. In november en december 2004 hebben tussen appellante en de werkgever besprekingen plaatsgevonden over werkhervatting door appellante. Deze hebben geleid tot een gewijzigd contract, waarin een werkweek van acht uur is neergelegd met ingang van 1 januari 2005. Voor de verloren uren heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd.
2.3. Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het Uwv appellante een WW-uitkering toegekend met ingang van 19 april 2004, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 14 uur per week. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaar bij besluit van 16 november 2006 gegrond is verklaard door het Uwv. Het Uwv was bij nader inzien, voor zover thans van belang, van opvatting dat appellante met ingang van 1 januari 2005 niet werkloos was omdat zij toen niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Bij brief van 16 januari 2007 heeft het Uwv appellante desgevraagd bevestigd dat zij ingevolge het besluit van 16 november 2006 geen WW-uitkering meer ontvangt.
2.4. Bij uitspraak van 25 april 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 november 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat niet was komen vast te staan dat appellante met ingang van 1 januari 2005 niet beschikbaar was voor arbeid.
2.5. Op 29 oktober 2007 heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van de werkgever tegen het besluit tot toekenning van een WW-uitkering aan appellante. Het Uwv heeft dat bezwaar wederom gegrond verklaard, waartoe hij heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, omdat de urenvermindering van veertien naar acht uur per week op haar eigen verzoek heeft plaatsgevonden. Bij besluit van 6 februari 2008 heeft het Uwv daaraan nog toegevoegd dat de uitkering niet zal worden herzien, omdat een herziening eerst met ingang van de dag na 29 oktober 2007 zou kunnen ingaan, maar de betaling van de WW-uitkering op dat moment al was beëindigd.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de besluiten van 29 oktober 2007 en 6 februari 2008 samen aangemerkt als besluit op het bezwaar van de werkgever van 24 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) en zij heeft het beroep van appellante tegen dat besluit gegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellante met ingang van 1 januari 2005 verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, omdat zij heeft ingestemd met een urenvermindering naar acht uur. De rechtbank was tevens van oordeel dat de stopzetting door het Uwv van de uitbetaling van de WW-uitkering aan appellante in oktober 2006, welke niet is gebaseerd op een herziening of intrekking van het toekenningsbesluit van 19 juli 2006, noch op een blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van artikel 27 van de WW, strijdig was met het besluit van 6 februari 2008.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat zij verwijtbaar werkloos is geworden bestreden. Het Uwv heeft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum van de intrekking van het toekenningsbesluit bestreden.
4.2. De werkgever heeft zich aangesloten bij het standpunt van het Uwv.
5. Het hoger beroep van appellante.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. De Raad is met de rechtbank en op de door de rechtbank gebezigde overwegingen van oordeel dat appellante heeft ingestemd met de vermindering van de omvang van haar dienstbetrekking naar acht uur. Appellante heeft weliswaar van meet af aan betwist dat zij zelf om die urenvermindering heeft gevraagd, dan wel op enig moment akkoord is gegaan met het voorstel om acht uur te gaan werken, maar zij heeft haar stelling niet met stukken onderbouwd en de verslagen van de gesprekken die in november en december 2004 met appellante zijn gevoerd en de wijziging van de arbeidsovereenkomst van 27 januari 2005 wijzen eenduidig op het tegendeel. Dat appellante mondeling heeft geprotesteerd, zoals zij heeft gesteld, blijkt evenmin uit de stukken en is ontkend door de werkgever. Nu appellante zelf heeft betoogd dat zij een aanstelling voor 16 uur had willen hebben kan de Raad voorts niet anders oordelen dan dat er voor appellante geen overwegende bezwaren waren tegen voortzetting van haar dienstverband in de omvang zoals die was voordat zij ziek werd. Van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW is dan ook geen sprake.
5.3. Uit 5.2 volgt dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen.
6. Het hoger beroep van het Uwv.
6.1. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv artikel 23, eerste lid, van de WW ten aanzien van appellante terecht aldus toegepast, dat de intrekking van het WW-recht van appellante met ingang van 17 november 2006 is geëffectueerd. De brief van het Uwv aan appellante van 16 januari 2007 is hierover duidelijk en het besluit van het Uwv van 6 februari 2008 brengt hierin naar het oordeel van de Raad geen wijziging. De Raad voegt hieraan nog toe dat in het besluit van 6 februari 2008 niet de toezegging is gedaan dat appellante over de periode van 17 november 2006 tot 30 oktober 2007 nog recht had op een nabetaling.
6.2. Uit 6.1 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. Ter wille van de duidelijkheid voor partijen zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen en het beroep van appellante ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HD