[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2008, 07/775 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Appellante noch mr. De Jong zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.W. Bekker, werkzaam bij de gemeente Veenendaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand vanaf 10 september 2003 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip over de woonsituatie van appellante is het Bureau Sociale Recherche van de gemeente Ede (hierna: Sociale Recherche) een onderzoek gestart en is de uitbetaling van de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2004 geblokkeerd. Daartegen heeft appellante bij brief van 15 oktober 2004 bezwaar gemaakt. In de onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche, neergelegd in een rapportage van 3 september 2004, heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 25 januari 2005 de bijstand van appellante met ingang van 15 april 2004 in te trekken en de over de periode van 15 april 2004 tot en met 31 juli 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.807,95 van haar terug te vorderen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante sedert 15 april 2004 niet meer woonachtig is in de gemeente [plaatsnaam]. Bij brief van 24 februari 2005 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2005.
1.3. Bij besluit van 4 april 2005 heeft het College het bezwaar van appellante van 15 oktober 2004, dat geacht werd prematuur te zijn ingediend tegen het besluit van 25 januari 2005, ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juni 2006, 05/1699, het beroep van appellante tegen het besluit van 4 april 2005 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd onder de bepaling dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt.
1.5. Appellante heeft op 23 maart 2007 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2005.
1.6. Bij besluit van 20 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen de opschorting (lees: blokkering) van de betaling van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2005 betreffende de intrekking en terugvordering van bijstand ongegrond verklaard, met dien verstande dat de terugvordering is beperkt tot een netto bedrag van € 2.782,31.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht:
a) het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 25 januari 2005
niet-ontvankelijk verklaard;
b) het mede tegen het besluit van 20 juni 2007 gericht geachte beroep gegrond verklaard en dit besluit, voor zover het ziet op de periode vanaf 1 september 2004, wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd onder de bepaling dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht naar de woonsituatie van appellante vanaf 1 september 2004 tot aan de datum van het primaire besluit van 25 januari 2005.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de intrekking over de periode van 15 april 2004 tot 1 september 2004 en de terugvordering over de periode van 15 april 2004 tot en met 31 juli 2004 in stand heeft gelaten. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente).
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 8 januari 2009 het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2005, voor zover dit ziet op de periode van 1 september 2004 tot 25 januari 2005, ongegrond verklaard. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18, 6:19, eerste lid, van de Awb, mede in de beoordeling wordt betrokken.
5. De Raad overweegt ten aanzien van de aangevallen uitspraak als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de Raad sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar het oordeel van de Raad dan ook te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante in ieder geval in de periode van 15 april 2004 tot en met 31 augustus 2004 haar woonstede in [plaatsnaam] had opgegeven. De Raad kent in dit verband met name betekenis toe aan de door appellante op 1 september 2004 tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaring dat [naam L.] vanaf 1 mei 2004 in haar woning aan de [adres] te [plaatsnaam] woont en daarvoor de kosten voor het gebruik van gas, water en elektriciteit betaalt, dat ze daar sinds half april 2004 tenminste één keer per week kwam om de post op te halen en sinds juli 2004 alleen nog maar post op komt halen, dat zij in het begin van de zomer 2004 kleding uit de woning heeft meegenomen en ook daarna nog spullen uit de woning heeft gehaald en dat zij doende was met het huren van een kamer in [plaatsnaam B] om daar te gaan wonen. Deze verklaring, die op zich al voldoende is om te concluderen dat appellante in de hier in geding zijnde periode haar woonplaats in [plaatsnaam] heeft willen opgeven, vindt voorts bevestiging in de verklaringen die tegenover de Sociale Recherche zijn afgelegd door [naam L.] en diverse buurtbewoners die als getuigen zijn gehoord en door waarnemingen van de Sociale Recherche in de periode van 17 juli 2004 tot en met 10 augustus 2004. Dat sprake zou zijn van een tijdelijk verblijf elders in verband met haar gezondheidstoestand, zoals appellante heeft gesteld, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Integendeel: uit de beschikbare gegevens blijkt dat de invalidenparkeerplaats van appellante bij haar woning in [plaatsnaam] op 21 april 2004 is opgeheven en dat appellante daartegen niet is opgekomen, hetgeen juist een indicatie is dat appellante (voorlopig) niet van plan was naar [plaatsnaam] terug te keren.
5.3. Door niet aan het College te melden van 15 april 2004 tot en met 31 augustus 2004 geen woonplaats meer te hebben in [plaatsnaam], heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Derhalve was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over die periode in te trekken en terug te vorderen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.4. De Raad komt gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad overweegt ten aanzien van het nader genomen besluit van 8 januari 2009 als volgt.
6.1. Uit dit besluit blijkt niet dat het College nader onderzoek heeft verricht naar de woonsituatie van appellante in de periode van 1 september 2004 tot en met 25 januari 2005, zoals de rechtbank had opgedragen bij de aangevallen uitspraak, waartegen het College geen hoger beroep heeft ingesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College bevestigd dat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden, zodat de Raad tot geen andere conclusie kan komen dan dat het College met het besluit van 8 januari 2009 tegen het besluit van 8 januari 2009 geen juiste uitvoering aan de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 8 januari 2009 dan ook gegrond verklaren en dit besluit vernietigen omdat het is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. In de omstandigheid dat de gemachtigde van het College ter zitting heeft verklaard dat nader onderzoek naar de woonsituatie van appellante in de hiervoor genoemde periode niet meer mogelijk was/is, ziet de Raad voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 25 januari 2005 te herroepen, voor zover dit besluit ziet op de intrekking van bijstand vanaf 1 september 2004.
7. Het verzoek van appellante om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De schade bestaat in niet tijdige uitbetaling van algemene bijstand vanaf 1 september 2004. Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Dit betekent in dit geval dat de eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd dient te worden gesteld op 1 november 2004, en over de daarop volgende maanden telkens een maand later. De aldus berekende rente zal alsnog moeten worden betaald tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
8. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 januari 2009;
Herroept het besluit van 25 januari 2005 voor zover het ziet op de intrekking van bijstand vanaf 1 september 2004;
Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals in 7 van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.