de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2008, 07/1616 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 november 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Namens appellant is mr. J.M. van Bezu verschenen. Namens betrokkene is mr. Van Megen verschenen.
1.1. Betrokkene was sedert 1 februari 1996 in dienst van (de rechtsvoorganger van) Eiland de Wild Bouwmaterialen B.V. (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van senior verkoper binnendienst. De werkzaamheden werden verricht bij BouwCenter Vos te Huizen. In de loop van 2006 is de verhouding van betrokkene met zijn werkgever op een zodanige wijze verstoord geraakt dat hij begin oktober 2006 op non-actief werd gesteld. De werkgever heeft betrokkene vervolgens verzocht om zijn werkzaamheden voort te zetten bij Donkervoort Amsterdam B.V. (hierna: Donkervoort), in welk bedrijf de werkgever een minderheidsbelang had. Betrokkene heeft onder protest vanaf 24 november 2006 werkzaamheden voor Donkervoort verricht. Bij brief van 14 december 2006 heeft de werkgever betrokkene ervan op de hoogte gesteld dat hij met ingang van januari 2007 definitief tewerk zal worden gesteld bij Donkervoort en dat hij op dat moment formeel van werkgever zal veranderen. De toenmalige raadsman van betrokkene heeft de werkgever erop gewezen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet is beëindigd en dat er geen wilsovereenstemming bestaat over het aangaan van een arbeidsovereenkomst met Donkervoort.
1.2. Betrokkene heeft zich op 4 januari 2007 tot de kantonrechter gewend met het verzoek om de arbeidsovereenkomst met de werkgever te ontbinden. Betrokkene heeft daarbij niet alleen verwezen naar hetgeen hiervoor onder 1.1 is weergegeven, maar heeft verder onder meer aan dat verzoek ten grondslag gelegd de weigering van de werkgever om de werktijden van betrokkene overeenkomstig diens al jaren bestaande wens conform de bepalingen in de van toepassing zijnde cao om te zetten in een vierdaagse werkweek. Voorts heeft betrokkene gewezen op de in zijn ogen onjuiste beoordeling van en de daarmee samenhangende kritiek op zijn functioneren. Betrokkene heeft in verband daarmee de kantonrechter verzocht een vergoeding ten laste van de werkgever vast te stellen van € 72.711,83.
1.3. De werkgever heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij gesteld dat het verzoek kan worden toegewezen, echter zonder toekenning van enige vergoeding. Voor het geval betrokkene diens verzoek zou intrekken heeft de werkgever een zelfstandig verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst zo spoedig mogelijk te ontbinden, zonder toekenning van enige vergoeding.
1.4. Bij beschikking van 26 februari 2007 heeft de kantonrechter, voor het geval betrokkene zijn verzoek niet voor 10 maart 2007 zou intrekken, de arbeidsovereenkomst met ingang van 12 maart 2007 ontbonden, zonder toekenning van enige vergoeding aan betrokkene. Voor het geval betrokkene zijn verzoek zou intrekken, heeft de kantonrechter op het verzoek van de werkgever de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 12 maart 2007 ontbonden, eveneens zonder vergoeding. Betrokkene heeft bij brief van 26 februari 2007 zijn verzoek ingetrokken.
2. Betrokkene heeft op 5 maart 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 12 maart 2007 heeft appellant die uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 14 juni 2007 heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden doordat de dienstbetrekking op zijn verzoek is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Daarbij heeft appellant er onder meer op gewezen dat betrokkene zijn werkzaamheden onder protest bij Donkervoort had kunnen blijven verrichten en bij in gebreke blijven van een loondoorbetaling van de werkgever een loonvordering in had kunnen stellen. Volgens appellant had dit verwacht kunnen worden nu het werk bij Donkervoort eenzelfde functie betrof als betrokkene voorheen bij diens werkgever vervulde met hetzelfde salaris, dezelfde arbeidsvoorwaar-den en een acceptabele reistijd. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat betrokkene werkloos is geworden omdat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. In het verweerschrift voor de rechtbank heeft appellant zich voorts op het standpunt gesteld dat betrokkene door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank was van oordeel dat betrokkene de wens om de dienstbetrekking te beëindigen niet heeft gehandhaafd, om welke reden de dienstbetrekking niet is beëindigd door of op zijn verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank was er voorts geen sprake van dat betrokkene gehouden was de werkzaamheden bij Donkervoort te aanvaarden nu hij nog op basis van een dienstverband voor onbepaalde tijd werkzaam was voor de werkgever. De rechtbank overwoog ten slotte dat evenmin de zogenoemde a- en b-grond van artikel 24, tweede lid, van de WW konden worden gesteld, om welke reden er onder verwijzing naar het zevende lid van artikel 24 van de WW evenmin een grondslag was om op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW de uitkering te weigeren.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat onder de zinsnede ‘door of op verzoek van de werknemer’ in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW elke beëindiging van een dienstbetrekking moet worden begrepen die op initiatief van de werknemer tot stand komt. Appellant verwijst ter onderbouwing van dat standpunt onder meer op de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en wijst erop dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen dat niet de route van de beëindiging van de dienstbetrekking bepalend is, maar de materiële reden. Naar de mening van appellant is er geen reden om te veronderstellen dat dit voor de zogenoemde b-grond anders zou zijn. Mede onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad zou onder een einde van de dienstbetrekking ‘door of op verzoek van de werknemer’ tevens kunnen worden verstaan: een ontbinding door de civiele rechter, indien de ontbindings-procedure is gestart door een verzoek van de werknemer. Appellant is verder van mening dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke gang van zaken. Betrokkene was immers op het moment dat hij zijn ontbindingsverzoek introk ermee bekend dat de dienstbetrekking zou eindigen op 12 maart 2007. Volgens appellant is van de wil van betrokkene om de ontbinding niet te laten plaatsvinden op geen enkele manier gebleken. Daarbij is appellant van oordeel dat voortzetting van de werkzaamheden van betrokkene gevergd had kunnen worden.
4.2. Appellant heeft voorts het standpunt gehandhaafd dat artikel 24, eerste lid, onderdeel b, aanhef en ten derde, van de WW van toepassing is. Appellant verwijst daarvoor naar de motivering die is gegeven ten aanzien van de toepassing van de zogenoemde b-grond en is van mening dat, nu er sprake is van een beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werknemer, de criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld of er sprake is van verwijtbare werkloosheid ook moeten worden toegepast bij de beantwoording van de vraag of de werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Volgens appellant heeft betrokkene het aanbod om zijn arbeid te behouden zonder goede grond niet aanvaard.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos wordt doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
5.1.2. Artikel 24, tweede lid, van WW luidt sedert 1 oktober 2006 als volgt:
“De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden ge-maakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijker-wijs niet van hem kon worden gevergd.”
5.1.3. Artikel 24, zevende lid, van de WW luidde, ten tijde als hier van belang, als volgt:
“Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.”
5.2.1. Het gaat in het geval van betrokkene primair om de vraag of artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW hier van toepassing is. De Raad is van oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarde dat “de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer”, nu het de toewijzing van het ontbin-dingsverzoek van de werkgever is geweest die tot de beëindiging van de dienstbetrekking heeft geleid. De bewoordingen van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW laten naar het oordeel van de Raad geen ruimte voor een uitleg van dit artikellidonderdeel zoals appellant die voorstaat te volgen. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW ziet de Raad daarvoor geen aanleiding. Weliswaar blijkt uit de parlementaire stukken dat de wetgever zich heeft gebogen over de vraag wat de betekenis is van het gegeven dat het initiatief voor een beëindiging is uitgegaan van de werknemer, maar daarbij moet worden aangetekend dat het gebruik van het begrip ‘initiatief’ in de parlementaire stukken is gebezigd in relatie tot de situatie waarin de werknemer zelf ontslag neemt en de situatie waarin een beëindiging met wederzijds goedvinden heeft plaatsgevonden op initiatief van de werknemer (zie Kamerstukken II, 2005-2006, 30 370, nr. 3, blz. 25, 49 en 50).
5.2.2. De Raad komt dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat appellant ten onrechte heeft geconcludeerd dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.3. De Raad stelt, gelet op de gronden van het hoger beroep, zoals die zijn ingediend bij het schrijven van het Uwv van 22 december 2008, vast dat het Uwv het standpunt niet langer handhaaft dat betrokkene heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden, zodat de Raad die grond niet zal bespreken.
5.4. Met betrekking tot de wel nog te bespreken vraag of artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW kan worden tegengeworpen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 juni 2009, LJN BJ1576. Daarin is geoordeeld dat de - duidelijke - tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW ertoe leidt dat van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW slechts sprake kan zijn indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt of indien de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de werkloosheid van betrokkene geen dringende reden ten grondslag ligt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat geen sprake is van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de betrokkene. Van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake, zodat de uitkering niet op die grond kan worden geweigerd.
5.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Appellant dient bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht te besteden aan de vraag of en zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. Appellant dient tevens te besluiten op het verzoek van betrokkene om vergoeding van de kosten van bezwaar.
7. De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en bepaalt deze op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.