[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Rotterdam
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2008, 07/1237 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
Namens appellanten heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Appellanten hebben zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen in ieder geval vanaf 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden, waarvan een echtgenoot 65 jaar of ouder is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. Voorts is in de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 september 2004 bij verschillende besluiten bijzondere bijstand verstrekt voor diverse kosten.
1.2. Naar aanleiding van een signaal dat appellanten onroerend goed zouden bezitten in Pakistan, is daarnaar onderzoek ingesteld. Het Internationaal Bureau Fraude Informatie (hierna: IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft onderzoek verricht te [plaatsnaam]. De conclusie van dat onderzoek is dat appellant eigenaar is van tenminste twee gebouwen in [plaatsnaam]. Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek hebben appellanten ten overstaan van twee sociaal rechercheurs van de gemeente Rotterdam een verklaring afgelegd.
1.3. Vervolgens heeft het College bij besluit van 10 november 2006 de algemene bijstand van appellanten ingetrokken vanaf 1 maart 2002, op de grond dat zij in ieder geval vanaf 1 maart 2002 beschikken over onroerend goed in het buitenland, waarvan zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt, en dat zij de gevraagde bescheiden over de waarde van het huis niet hebben overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts zijn de over de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van in totaal € 56.639,93 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 10 november 2006 is op dezelfde gronden de aan appellanten over de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 september 2006 verleende bijzondere bijstand ingetrokken, en de over deze periode als zodanig betaalde bedragen van in totaal € 1.830,-- van appellanten teruggevorderd.
1.4. Tegen deze besluiten hebben appellanten bezwaar gemaakt. In de bezwarenfase is appellanten bij brief van 19 januari 2007 de gelegenheid gegeven om de waarde van het bezit aan te tonen met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens. Daarop heeft de gemachtigde van appellanten meegedeeld dat de huurpenningen, die door de broer en stiefmoeder van appellant in ontvangst worden genomen, omgerekend € 15,-- per maand bedragen. Voorts zijn door appellant ondertekende verklaringen ingezonden. Blijkens de ene verklaring bedraagt de waarde van de drie winkels in [plaatsnaam], waarvan hij door een erfenis mede-eigenaar is, € 2.500,-- en blijkens de andere verklaring is hij met zijn broer en twee zusters mede-eigenaar van grond ter waarde van € 2.000,-- in [plaatsnaam]. Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 10 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 14 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu de intrekking van de aan appellanten verleende algemene bijstand niet is beperkt tot een bepaalde periode bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2002 tot en met 10 november 2006. Ten aanzien van de intrekking van de bijzondere bijstand ligt de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 september 2006 ter beoordeling voor.
4.2. De stelling van appellanten dat onroerende zaken uitsluitend een onderdeel van het vermogen vormen, indien deze in een officieel eigendomsregister zijn opgenomen, waarvan hier niet is gebleken, treft geen doel. Appellanten hebben, blijkens de door hen ondertekende verklaring, op 1 november 2006 verklaard dat zij mede-eigenaar zijn van één van de gebouwen, zijnde een winkel, waarvan het IBF bij onderzoek in Pakistan heeft geconstateerd dat zij daarvan eigenaar zijn. Appellante heeft voorts verklaard dat zij een huis hebben in het dorp [naam dorp] in Pakistan. Gelet op deze duidelijke, en zonder enig voorbehoud door appellanten ondertekende, verklaringen ziet de Raad geen aanleiding aan te nemen dat appellanten ten tijde hier van belang in Pakistan geen onroerende zaken bezitten.
4.3. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het aan appellanten is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken wat de waarde van de onroerende zaken in het buitenland is. De door appellanten ingebrachte gegevens zijn daartoe niet voldoende te achten. Nu appellanten de
verzochte aanvullende gegevens niet in toereikende mate hebben verstrekt, is als gevolg daarvan het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet vast te stellen.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat appellanten redelijkerwijs konden weten dat niet alleen vermogen in Nederland, maar ook vermogen in het buitenland van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken, zijn zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Dat appellanten, zoals in hoger beroep is aangevoerd, door de strafrechter zijn vrijgesproken van fraude wegens gebrek aan bewijs, doet hieraan niet af.
4.5. Nu als gevolg van het niet nakomen van deze inlichtingenverplichting niet vastgesteld kan worden of, en zo ja, in welke mate appellanten ten tijde in geding verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de algemene bijstand met ingang van 1 maart 2002 en van bijzondere bijstand over de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 september 2002. Het College heeft door in dit geval over te gaan tot volledige intrekking gehandeld in overeenstemming met het inzake intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dat beleid had moeten afwijken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College bevoegd is de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellanten terug te vorderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat deze terugvordering in rechte geen stand kan houden.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.