de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2008, 07/8150 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 26 november 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Schravesande. Betrokkene is verschenen.
1.1. Betrokkene heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen van 6 mei 2002 tot en met 4 januari 2004 en van 5 juli 2004 tot en met 10 oktober 2004.
1.2. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de belastingdienst is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van betrokkene.
De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de fraude-inspecteur J.R. Stavleu van 24 mei 2007. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht tot 6 mei 2002 herzien bij besluit van 19 juni 2007.
1.3. Bij besluit van 20 juni 2007 heeft appellant de betaalde WW-uitkering van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 1.383,79 op de grond dat over de periode van 6 mei 2002 tot en met 10 oktober 2004 onverschuldigd WW-uitkering aan hem is uitbetaald. Bij brief van eveneens 20 juni 2007 heeft appellant aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt tot boete-oplegging in verband met schending van de informatieverplichting. Aan betrokkene is de gelegenheid geboden zijn mening over dit voornemen naar voren te brengen.
1.4. Betrokkene heeft bij brief van 23 juni 2007, gericht aan mevrouw P. Taalman van het Uwv, waarvan de aanhef luidt: “betreft: bezwaar tegen boete-oplegging, zaaknr. 642144”, laten weten wegens vakantie niet direct inhoudelijk te kunnen reageren. In dezelfde brief vermeldt hij de tegen hem ingebrachte beschuldiging volkomen onterecht te vinden en graag te willen vertellen hoe de vork werkelijk in de steel steekt.
1.5. Appellant heeft vervolgens bij besluit van 18 juli 2007 betrokkene een boete opgelegd van € 143,-- wegens schending van de mededelingsverplichting.
1.6. Bij brief van 6 augustus 2007, met als aanhef “bezwaar tegen terugvordering en boete-oplegging; zaaknr. 642144”, heeft betrokkene de redenen toegelicht waarom hij de terugvordering en de boete onterecht acht.
1.7. Bij besluit van 27 september 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 20 juni 2007 wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 28 september 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het boetebesluit van 18 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 september 2007 inzake de terugvordering gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 6:5 en 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de brief van 23 juni 2007 naar aard, strekking en inhoud te worden opgevat als zijnde gericht tegen zowel het besluit van 20 juni 2007 tot terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering als tegen de brief van 20 juni 2007, waarin het voornemen tot boeteoplegging wordt aangekondigd.
3. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt eerst op dat het op 19 juni 2007 door het Uwv genomen herzieningsbesluit noch in de brief van 23 juni 2007, noch in het bezwaarschrift van 6 augustus 2007 en ook niet tijdens de hoorzitting in bezwaar door betrokkene aan de orde is gesteld. Eventuele bezwaren tegen het herzieningsbesluit, dan wel de tijdigheid daarvan staan daarom nu niet ter beoordeling. In dit hoger beroep ligt uitsluitend de vraag ter beantwoording voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de brief van 23 juni 2007 door appellant aangemerkt had moeten worden als een (voorlopig) bezwaarschrift tegen het besluit van 20 juni 2007. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
4.2. De Raad stelt daartoe vast dat betrokkene in de brief van 23 juni 2007 heeft aangegeven de tegen hem ingebrachte beschuldiging volkomen onterecht te vinden en dit mondeling te willen toelichten. Vervolgens heeft hij bij brief van 6 augustus 2007, na van vakantie te zijn teruggekeerd, aan de afdeling bezwaar en beroep van het Uwv bericht het niet eens te zijn met de terugvordering en met de (inmiddels opgelegde) boete en appellant nogmaals verzocht hem in de gelegenheid te stellen een en ander mondeling te mogen toelichten. Tijdens de hoorzitting heeft betrokkene verduidelijkt dat zijn brief van 23 juni 2007 aan mevrouw Taalman gelezen moet worden als een bezwaar tegen de terugvordering en tegen de boete.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gegeven dat in de aanhef van de brief van betrokkene van 23 juni 2007 alleen de boeteoplegging wordt genoemd, hier niet beslissend is. De verdere inhoud van deze brief van betrokkene kan naar zijn strekking niet zo beperkt worden opgevat dat deze uitsluitend ziet op het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit kenbaar gemaakte voornemen tot oplegging van een boete. De strekking van die brief moet naar het oordeel van de Raad aldus worden begrepen dat betrokkene daarmee te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de vaststelling door appellant dat hij zijn informatieverplichting jegens het Uwv niet is nagekomen. Deze vaststelling is immers niet alleen reden geweest om hem een reactie te vragen op het voornemen om een boete op te leggen maar is ook in het terugvorderingsbesluit genoemd. Dat besluit en de voornemenbrief vermelden bovendien beide hetzelfde kenmerk en zaaknummer en ook de naam en het telefoonnummer van mevrouw Taalman.
Voor zover appellant daar nog aan kon twijfelen, heeft betrokkene met zijn brief van 6 augustus 2007 en het gestelde ter hoorzitting uitdrukkelijk bevestigd dat zijn bezwaren mede de terugvordering betroffen. Ook in dat opzicht was er geen aanleiding om de brief van 23 juni 2007 niet als bezwaar tegen de terugvordering aan te merken. Dit betekent dat appellant alsnog, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, een inhoudelijk besluit moet nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juni 2007.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.