ECLI:NL:CRVB:2009:BK5744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7097 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en gevolgen voor WW-uitkering na benadelingshandeling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2009, staat de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en de gevolgen voor de WW-uitkering centraal. Betrokkene, die in dienst was bij ABN AMRO Bank N.V., had zijn arbeidsovereenkomst op 11 september 2007 met wederzijds goedvinden beëindigd per 15 september 2007. Na de beëindiging vroeg hij een WW-uitkering aan, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze voor de periode van 15 september tot en met 31 oktober 2007. Het Uwv stelde dat betrokkene door niet te protesteren tegen de te korte opzegtermijn een benadelingshandeling had gepleegd.

Betrokkene maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Haarlem oordeelde dat betrokkene had moeten protesteren tegen de vervroeging van de opzegtermijn, maar kwam tot de conclusie dat de opzegtermijn liep tot en met 15 oktober 2007, waardoor het Uwv ten onrechte de uitkering voor de periode van 16 tot en met 31 oktober 2007 had geweigerd. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het geschil zich beperkte tot de vraag wat de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst zou zijn geweest als de werkgever deze op 11 september 2007 had opgezegd. De Raad concludeerde dat de opzegtermijn, rekening houdend met de wettelijke bepalingen en de CAO, tot en met 31 oktober 2007 liep. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarmee het Uwv in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

08/7097 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 november 2008, 08/2304 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2009.
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam voor ARAG rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2009. Namens het Uwv is A. Anandbahadoer verschenen. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene was vanaf 19 juni 2006 in dienst van ABN AMRO Bank N.V. te Amsterdam (hierna: werkgever). Op voorstel van de werkgever is bij overeenkomst van 11 september 2007 de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 15 september 2007 beëindigd.
2.2. Betrokkene heeft een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft het Uwv gesteld dat betrokkene door niet te protesteren tegen de te korte opzegtermijn een benadelingshandeling heeft gepleegd en dat daarom over de periode van 15 september 2007 tot en met 31 oktober 2007 geen WW-uitkering wordt verstrekt.
2.3. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2007. Bij het bestreden besluit van 28 januari 2008 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft onder meer onder verwijzing naar de van toepassing zijnde CAO gesteld dat de opzegtermijn in het geval van betrokkene 1 maand bedroeg en dat opzegging tegen het einde van de maand diende te geschieden. Rekening houdend met de beëindigingsovereenkomst geschiedt volgens het Uwv de opzegging dan per het einde van de maand, te weten 30 september 2007. Aangezien de opzegtermijn, gelet op de lengte van het dienstverband, 1 maand bedroeg, liep volgens het Uwv de opzegtermijn tot 1 maand na 1 oktober 2007. Om die reden is volgens het Uwv de WW-uitkering over de periode van 15 september 2007 tot en met 31 oktober 2007 terecht geweigerd.
3. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat van betrokkene verwacht had mogen worden dat hij had geprotesteerd tegen de vervroeging van de opzegtermijn en de weigering van de werkgever een ontbindingsvergoeding ter hoogte van één maandsalaris toe te kennen. Volgens de rechtbank was het Uwv dan ook gerechtigd de uitkering tijdelijk geheel te weigeren. Onder verwijzing naar artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW was de rechtbank echter van oordeel dat de opzegtermijn liep tot en met 15 oktober 2007. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv de WW-uitkering in de periode van 16 tot en met 31 oktober 2007 ten onrechte geheel geweigerd, om welke reden de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard.
4.1. Het hoger beroep van het Uwv komt neer op een herhaling van het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat, rekening houdend met de datum van de beëindigingsovereenkomst, opzegging tegen het einde van de maand had dienen te geschieden, te weten 30 september 2007. Gelet op het arbeidsverleden van betrokkene bedraagt volgens het Uwv de opzegtermijn 1 maand, zodat de termijn loopt tot en met 31 oktober 2007.
4.2. Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de opzegtermijn onderschreven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat, nu geen hoger beroep is ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het vijfde lid van artikel 25 van de WW, het geschil zich beperkt tot de vraag wat de beëindigingsdatum van de arbeids-overeenkomst zou zijn geweest indien de werkgever die arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzegtermijn op 11 september 2007 zou hebben opgezegd.
5.2. Uit artikel 2.4 van de van toepassing zijnde CAO volgt dat, nu voor betrokkene bij de arbeidsovereenkomst geen afwijkende termijn is overeengekomen, ten aanzien van hem de wettelijke regeling wordt gevolgd. Ingevolge artikel 672, eerste en tweede lid, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek bedraagt, gelet op de lengte van de arbeidsovereenkomst van betrokkene, de termijn van opzegging die de werkgever in acht had dienen te nemen één maand en diende opzegging te geschieden tegen het einde van de maand. Uitgaande van 11 september 2007 als de dag van opzegging, liep de voor betrokkene van toepassing zijnde termijn derhalve tot en met 31 oktober 2007. Dit betekent dat het Uwv de in het bestreden besluit neergelegde termijn juist heeft bepaald. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 januari 2008 dient ongegrond te worden verklaard.
5.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
BvW
3011