[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 oktober 2008, 08/1255 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2009.
Namens appellant heeft mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelis voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Als getuige is gehoord [naam getuige] te Utrecht, toezichthouder in dienst van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die golden ten tijde als hier van belang.
2.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 februari 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 36 en bestaande uit een loongerelateerde uitkering van een jaar en zes maanden en een vervolguitkering van twee jaar. Tevens is bepaald dat, nu appellant sedert 5 december 2002 werkzaamheden als zelfstandige verrichtte voor gemiddeld 1,5 uur per week, in geval van uitbreiding van die werkzaamheden alleen de meeruren op de WW-uitkering gekort zullen worden. De uitkering is met ingang van 3 augustus 2006 geëindigd.
2.2. Op de zogenoemde werkbriefjes met betrekking tot de periode van 28 januari 2003 tot en met 30 juli 2006 heeft appellant opgave gedaan van het aantal uren dat hij werkzaam was als zelfstandige. Deze opgave heeft geleid tot een korting op zijn WW-uitkering, rekening houdend met de vrijlating van 1,5 uur per week.
2.3. Op 16 augustus 2005 heeft fraude-inspecteur [naam getuige] een zogenoemde fysieke controle gehouden bij appellant. Deze fraude-inspecteur heeft blijkens het door hem opgemaakte rapport van 17 augustus 2005 geconcludeerd dat appellant niet wordt verdacht van het feit dat hij tijdens de WW-uitkeringsperiode werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten zonder daarvan (volledig) melding te maken.
2.4. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de belastingdienst in het kader van het project ‘zelfstandigenaftrek en WW’, waaruit naar voren kwam dat appellant in de jaren 2003 en 2004 zelfstandigenaftrek had geclaimd en gekregen van de belastingdienst, heeft in 2007 onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is gebleken dat appellant op de werkbriefjes van de uren waarin hij als zelfstandige werkzaam was alleen de door hem bij klanten gedeclareerde uren heeft opgegeven, maar niet de onbetaalde uren die hij besteedde aan administratie, reizen en acquisitie voor zijn bedrijf. Appellant heeft verklaard zeker wel 1225 uur per jaar met zijn bedrijf bezig te zijn. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het inspectierapport zelfstandigenaftrek van 8 augustus 2007.
2.5. Op basis van de verkregen informatie heeft het Uwv een nieuwe berekening gemaakt van de omvang van het WW-recht van appellant, waarbij het Uwv ervan is uitgegaan dat appellant vanaf 3 februari 2003 gedurende 23,5 uur per week werkzaam was in zijn eigen onderneming en waarbij het aantal vrij te laten uren nader is bepaald op 5,56 per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluiten van 22 november 2007 de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 3 februari 2003 en van hem een bedrag teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 3 februari 2003 tot en met 30 juli 2006. Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 22 november 2007 ongegrond verklaard. Bepaald is dat appellant € 18.737,39 moet terugbetalen.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat daarin niet de wettelijke grondslag van het besluit tot herziening van de WW-uitkering was genoemd, ten gevolge waarvan ook aan de terugvordering de grondslag kwam te ontvallen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geheel in stand gelaten omdat het Uwv naar haar oordeel op goede gronden de WW-uitkering van appellant over de door hem genoemde perioden had herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag terecht van hem had teruggevorderd.
4.1. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door de rechtbank. Appellant heeft niet weersproken dat hij de niet betaalde uren niet heeft opgegeven. Hij heeft ter verklaring daarvan aangevoerd dat hij niet wist en ook redelijkerwijs niet kon weten dat hij die uren had moeten vermelden op de werkbriefjes, omdat het Uwv hem daarop niet heeft gewezen. Appellant acht de herziening met terugwerkende kracht in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, zoals dat ook is neergelegd in artikel 4, eerste lid van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230 (hierna: Beleidsregels). Appellant heeft tevens gewezen op de in 2.3 weergegeven conclusie van fraude-inspecteur [getuige].
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant uit de werkbriefjes had kunnen begrijpen dat hij alle uren die hij aan zijn eigen bedrijf besteedde had moeten opgeven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Nu vaststaat dat appellant niet alle als zelfstandige gewerkte uren heeft opgegeven aan het Uwv en hij de vaststelling van het aantal door hem gewerkte uren door het Uwv niet heeft betwist, was het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden de WW-uitkering van appellant te herzien. De Raad merkt daarbij op dat hij niet de opvatting van appellant onderschrijft dat herziening met terugwerkende kracht in zijn geval in strijd is met artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels en met het rechtszekerheidsbeginsel. Hij overweegt daartoe het volgende.
5.2. In het besluit tot toekenning van de WW-uitkering per 3 februari 2003 is appellant er door het Uwv uitdrukkelijk op gewezen dat hij alle gewerkte uren op het werkbriefje moest invullen, waarbij het woord ‘alle’ vetgedrukt is. Hieruit had appellant kunnen afleiden dat hij niet slechts gedeclareerde uren moest opgeven. Ook op grond van de werkbriefjes, waarop is gevraagd naar de uren die appellant heeft gewerkt, kon het appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs duidelijk zijn dat alle uren opgegeven moesten worden. De Raad voegt hieraan nog toe dat appellant er niet zonder meer vanuit had mogen gaan dat de opgave die hij aan het Uwv moest doen op andere uren ziet dan zijn opgave aan de belastingdienst. Onder deze omstandigheden moet de bij appellant levende, slechts op zijn eigen aanname gebaseerde veronderstelling dat hij slechts de uren waar verdiensten tegenover stonden behoefde op te geven, voor zijn rekening blijven. De Raad is voorts van oordeel dat appellant aan de conclusie van fraude-inspecteur [getuige] niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij de werkbriefjes correct invulde. De Raad leidt dit af uit de verklaring die genoemde fraude-inspecteur ter zitting van de Raad heeft afgelegd, dat hij aan appellant slechts heeft gevraagd hoeveel uren hij werkte en of hij die uren opgaf, en uit de mededeling van appellant dat tijdens het huisbezoek niet is gesproken over de zogenoemde indirecte uren. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht heeft herzien met ingang van 3 februari 2003.
5.3. Tegen de terugvordering en de hoogte van het terugvorderingsbedrag zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd, zodat de Raad deze verder onbesproken kan laten.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
6. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.