ECLI:NL:CRVB:2009:BK5742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6930 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van BIA-uitkering en toeslag wegens onjuiste urenopgave

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een BIA-uitkering en toeslag van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 december 2009 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant had een uitkering op basis van de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (BIA) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv stelde vast dat appellant in de periode van 1 mei 2006 tot en met 22 april 2007 20 uur per week had gewerkt bij een werkgever, zonder dit volledig te melden. Dit leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van € 3.438,14 aan onverschuldigd betaalde uitkering. Appellant betwistte de juistheid van de aangenomen arbeidsomvang en voerde aan dat hij onder druk was gezet tijdens het verhoor door het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellant onjuiste informatie had verstrekt over het aantal gewerkte uren. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv had onderschreven en dat er geen reden was om aan de herziening van de uitkering te twijfelen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

08/6930 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 oktober 2008, 08/635 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.N. Foppen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.N. Foppen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 3, derde lid, van de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (BIA), voor zover in deze wet niet anders wordt bepaald, de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op de werkloze persoon die recht heeft op een uitkering. Dit brengt met zich dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil mede wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2. Aan appellant is met ingang van 4 april 2001 een uitkering ingevolge de BIA toegekend en een toeslag op grond van de TW.
3.1. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Rucphen dat een aantal uitkeringsgerechtigden van het Uwv werkzaamheden zouden verrichten bij [naam werkgever] (hierna: [werkgever]), is door het Uwv een onderzoek ingesteld. In het kader hiervan is onder meer informatie ingewonnen bij diverse instanties, hebben observaties plaatsgevonden en zijn appellant en een aantal anderen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 24 mei 2007.
3.2. Op basis van dat rapport heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2007 het standpunt ingenomen dat appellant in de periode van 1 mei 2006 tot en met 22 april 2007 gedurende 20 uur per week heeft gewerkt bij [werkgever] zonder daarvan volledig melding te hebben gemaakt op de werkbriefjes. Het Uwv heeft daarom de BIA-uitkering en de toeslag van appellant over de periode van 1 mei 2006 tot en met 22 april 2007 herzien en een bedrag van € 3.438,14 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
3.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.4. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij weliswaar veel uren op het bedrijf aanwezig was, maar dat hij vanwege rugproblemen niet altijd werkte. Appellant heeft gesteld dat hij een nulurencontract had met [werkgever] op basis waarvan alleen de door hem opgegeven feitelijk gewerkte uren werden uitbetaald. Volgens appellant moet voor het aantal uren dan ook worden uitgegaan van de loonstroken en is onduidelijk waarom het Uwv is uitgegaan van een arbeidsomvang van 20 uur per week. In dit verband heeft appellant er nog op gewezen dat uit onderzoek bij [werkgever] niet is gebleken dat daar zwart werd gewerkt, zodat geen aanleiding bestaat om niet van de loonstroken uit te gaan, en dat slechts kleine verschillen bestaan tussen het door hem en de werkgever ondertekende urenoverzicht en de loonstroken. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij zich tijdens het verhoor onder druk gezet heeft gevoeld. Hij moest data en aantallen reproduceren terwijl hij zich niet meer precies kon herinneren hoe alles was verlopen.
4. In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant in de periode van 1 mei 2006 tot en met 22 april 2007 20 uur per week heeft gewerkt bij [werkgever].
4.1. De Raad stelt vast dat het bij een besluit tot herziening van de uitkering gaat om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het Uwv aannemelijk dient te maken dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over het door hem in de in geding zijnde periode gewerkte aantal uren. Daarbij kan het Uwv in eerste instantie uitgaan van de door appellant tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring, tenzij genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat deze verklaring niet juist is.
4.2. Appellant heeft tijdens het verhoor van 21 februari 2007 aanvankelijk verklaard dat hij niet meer precies wist wanneer hij bij [werkgever] is gaan werken. Later heeft hij verklaard dat hij vanaf 12 juni 2006 werkzaam was voor [werkgever], dat hij nooit meer dan vijf uur per dag werkte en dat hij 30 uur per week voor het bedrijf aanwezig was. Appellant heeft daarentegen ook verklaard dat hij vanaf 12 juni 2006 gemiddeld vier uur per week werkzaam was voor [werkgever]. Deze verklaring is in strijd met de verklaringen van de heer [A.B.] en de heer [C.D.]. De heer [A.B.] heeft immers verklaard dat het plaatsen van een tuinhuisje op 17 en 18 mei 2006 een van zijn eerste gezamenlijke klussen met appellant was. De heer [C.D.] heeft verklaard dat appellant op 17 en 18 mei 2006 op zijn perceel een tuinhuisje heeft geplaatst. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de door appellant op 21 februari 2007 afgelegde verklaring omtrent het aanvangstijdstip van zijn werkzaamheden voor [werkgever] voor juist te houden.
4.3. Tijdens zijn verhoor van 20 april 2007, waarin appellant is verzocht om de door hem gewerkte uren voor [werkgever] nader te specificeren, is appellant in eerste instantie niet eenduidig geweest over het aantal door hem gewerkte uren. Aan het eind van het verhoor heeft hij echter expliciet verklaard dat hij vanaf 1 mei 2006 20 uur per week werkzaam was voor [werkgever]. Bovendien heeft hij verklaard dat het zijn eigen fout is dat de gewerkte uren niet op het werkbriefje WW staan vermeld en dat hij zijn loon contant van [de werkgever] krijgt.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat appellant zijn verklaringen onder druk heeft afgelegd. In de processen-verbaal is opgenomen dat appellant zijn verklaring in alle vrijheid heeft kunnen afleggen. Appellant heeft voorts geen aanleiding gezien om kort na het verhoor terug te komen van zijn verklaring dan wel deze te verduidelijken. Ook heeft hij geen beklag gedaan over de wijze van verhoor. Eerst ter zitting van de rechtbank heeft appellant naar voren gebracht dat hij het proces-verbaal onder druk zou hebben ondertekend. Naar het oordeel van de Raad valt niet uit te sluiten dat appellant zich tijdens het verhoor onder druk voelde staan, omdat van hem concrete informatie werd gevraagd die hij niet kon of wilde geven. Dit maakt op zichzelf echter niet dat aan de verklaring geen waarde kan worden toegekend.
4.5. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad ook niet aannemelijk gemaakt dat de door het Uwv aangenomen arbeidsomvang van 20 uur per week niet juist is. Hij heeft in hoger beroep weliswaar aangevoerd dat zijn loonstroken een juiste weergave zijn van de daadwerkelijk door hem gewerkte uren, maar dit acht de Raad onvoldoende voor twijfel aan de schatting van het Uwv, nu appellant tijdens de verhoren niet heeft gewezen op de loonstroken. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding om uit te gaan van de gewerkte uren, zoals die naar voren komen uit het door appellant overgelegde urenoverzicht. Dit urenoverzicht is pas op 26 oktober 2007, in het kader van de bezwaarprocedure, opgesteld, zodat aan de betrouwbaarheid van dit overzicht kan worden getwijfeld. Bovendien komt het aantal gewerkte uren op dit overzicht niet overeen met het aantal uren op de loonstrookjes. Het aantal gewerkte uren in de maand mei 2006 is ook niet per week ingevuld. Het enkele feit dat uit een door de Belastingdienst ingesteld onderzoek bij zijn werkgever over het jaar 2005 niet is komen vast te staan dat er bij [werkgever] ‘zwart loon’ werd uitbetaald, kan niet tot de conclusie leiden dat appellant in de voornoemde periode niet meer heeft gewerkt dan de aan het Uwv via de werkbriefjes opgegeven uren. Daarbij is van belang dat het loon van appellant contant werd betaald, zodat niet verifieerbaar is welk bedrag hij feitelijk heeft ontvangen. Ook indien wordt aangenomen dat appellant uren doorbracht bij zijn werkgever om zijn sociale contacten te onderhouden, brengt dit niet met zich dat de vaststelling van de arbeidsomvang op 20 uur per week niet juist zou zijn. Appellant heeft immers zelf verklaard zo’n 30 uur per week op het bedrijfsterrein aanwezig te zijn.
4.6. Gelet op het bovenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht en voor het juiste aantal uren is overgegaan tot herziening van de aan appellant toekomende BIA-uitkering en toeslag over de periode van 1 mei 2006 tot en met 22 april 2007 en de in die periode door appellant de teveel ontvangen BIA-uitkering en toeslag terecht heeft teruggevorderd.
4.7. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Aangezien het hoger beroep faalt, is er voor de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen plaats.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
BvW
3011