[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 september 2008, 08/653 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2009.
Namens appellant heeft mr. G.J. van der Veer, advocaat te Meppel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veer voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die golden ten tijde als hier van belang.
2.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 8 januari 2004 een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 38, voor de duur van negen maanden. Bij besluit van 17 maart 2004 is appellant met ingang van 8 januari 2004 een oriëntatieperiode van drie maanden toegekend in verband met zijn voornemen om als zelfstandige aan de slag te gaan. Op de werkbriefjes met betrekking tot de periode van 5 januari 2004 tot en met 24 oktober 2004 heeft appellant de vraag of hij werkzaamheden heeft verricht ontkennend beantwoord. Appellant heeft wel aangegeven dat hij met ingang van 12 juli 2004 in dienst is getreden van restaurant [naam restaurant]. De WW-uitkering van appellant is met ingang van 8 oktober 2004 geëindigd.
2.2. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de belastingdienst in het kader van het project ‘zelfstandigenaftrek en WW’, waaruit naar voren kwam dat appellant in het jaar 2004 zelfstandigenaftrek had gekregen van de belastingdienst, heeft in oktober 2007 onderzoek plaatsgevonden. In dat kader is appellant op 25 oktober 2007 gehoord, waarbij hij heeft verklaard dat hij in augustus 2003 met zijn echtgenote de vennootschap onder firma [naam vof] heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat hij op 19 januari 2004 een verkoopwagen voor snacks heeft gekocht en dat hij op 3 februari 2004 met zijn echtgenote is gestart met de verkoop van maaltijden en snacks op vier marktstandplaatsen, waarvan er na enkele weken nog slechts één resteerde.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2007.
2.3. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het Uwv bij besluiten van 9 november 2007 de WW-uitkering van appellant over de periode van 2 februari 2004 tot en met 10 oktober 2004 ingetrokken en van hem een bedrag van € 8.677,58 teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde uitkering over die periode. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in de week van 3 februari 2004 het werknemerschap heeft verloren doordat hij in die week 39,5 uur als zelfstandige heeft gewerkt. Bij beslissing op bezwaar van 25 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 9 november 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv er niet van in kennis te stellen dat hij van 3 februari 2004 tot en met 7 oktober 2004 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden de WW-uitkering van appellant over voornoemde periode ingetrokken en heeft hij het onverschuldigd betaalde bedrag op goede gronden van appellant teruggevorderd.
4.1. Appellant heeft niet weersproken dat hij de uren waarin hij werkzaam was als zelfstandige niet heeft opgegeven. Hij heeft ter verklaring daarvan aangevoerd dat zijn voornemen om een eigen bedrijf te starten bij het Uwv bekend was en dat het Uwv hem onvoldoende heeft geïnformeerd over zijn rechten en plichten gedurende de oriëntatieperiode en hem onvoldoende heeft begeleid. Appellant heeft verder nog naar voren gebracht dat het aandeel van zijn echtgenote niet is onderzocht en dat hij alleen in de week van 3 februari 2004 samen met zijn echtgenote 39,5 uur werkzaam is geweest. Na de eerste week werden twee standplaatsvergunningen ingetrokken en de week daarna wederom één. Uiteindelijk had appellant nog maar één standplaatsvergunning over. De daarmee gemoeide werkzaamheden namen 9,5 uur per week in beslag. Appellant acht de intrekking met terugwerkende kracht onjuist, nu de onderneming slechts verlies heeft geleden.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant uit de werkbriefjes had kunnen begrijpen dat hij alle uren die hij aan zijn eigen bedrijf besteedde had moeten opgeven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Nu door appellant niet is betwist dat hij in de week van 2 februari 2004 is begonnen met werkzaamheden als zelfstandige en vaststaat dat appellant de daarmee gemoeide uren niet heeft opgegeven aan het Uwv, moet worden geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht met ingang van 2 februari 2004 heeft herzien. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv daarbij terecht het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 2 februari 2004 het werknemerschap geheel heeft verloren omdat hij in die week 39,5 uur heeft gewerkt. Dat zijn echtgenote eveneens werkzaam was doet daaraan niet af. De Raad is voorts niet gebleken dat appellant op enig moment tussen 2 februari 2004 en 10 oktober 2004 zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel heeft beëindigd. Het Uwv heeft dan ook terecht gesteld dat appellant over de gehele periode van 2 februari 2004 tot en met 10 oktober 2004 geen recht had op een WW-uitkering.
5.2. Wat betreft de vraag of het Uwv de uitkering terecht met terugwerkende kracht heeft ingetrokken overweegt de Raad dat het appellant op grond van de werkbriefjes, waarop is gevraagd naar de uren die hij heeft gewerkt, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij alle uren moest opgeven, ongeacht of hij daarmee inkomsten behaalde. De Raad voegt hieraan toe dat appellant er niet zonder meer vanuit had mogen gaan dat de opgave die hij aan het Uwv moest doen op andere uren ziet dan zijn opgave aan de belastingdienst. De bij appellant levende, op zijn eigen aanname gebaseerde veronderstelling dat hij de uren als zelfstandige pas behoefde op te geven wanneer deze tot inkomsten leidden, moet voor zijn rekening blijven.
5.3. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW. Volgens vaste rechtspraak kunnen de bedoelde dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor de belanghebbende heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Raad niet als zodanige bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de gevolgen van de terugvordering voor appellant als onaanvaardbaar moeten worden beschouwd.
Een en ander betekent dat het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering naar het oordeel van de Raad terecht van appellant teruggevorderd.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.