ECLI:NL:CRVB:2009:BK5736
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de WW-uitkering en de rechtsgeldigheid van de uitkeringsduur
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 november 2009 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, welke was vastgesteld van 28 december 2006 tot en met 27 maart 2007. Bij een besluit van 25 april 2007 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkering stopgezet per 28 maart 2007. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond, met als argument dat de duur van de uitkering al was vastgesteld in een eerder besluit van 19 januari 2007.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft bestreden. Hij stelde dat de uitkeringsduur onderdeel was van het besluit van 25 april 2007 en dat er omstandigheden waren die de beëindiging van de uitkering zouden rechtvaardigen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het besluit van 19 januari 2007, waarin de uitkeringsduur was vastgesteld, in rechte onaantastbaar was geworden. Dit betekende dat het Uwv bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2007 moest uitgaan van de eerder vastgestelde uitkeringsduur.
De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de uitkeringsduur niet meer ter beoordeling voorlag en dat het bestreden besluit zorgvuldig was voorbereid. Het hoger beroep van appellant is afgewezen, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.