ECLI:NL:CRVB:2009:BK5735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1262 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om langdurigheidstoeslag op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had op 14 september 2006 een aanvraag ingediend voor deze toeslag, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht had deze aanvraag op 22 september 2006 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant in de periode van zestig maanden voorafgaand aan de aanvraag inkomen uit arbeid had ontvangen. Het College verwees naar artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat stelt dat voor toekenning van de langdurigheidstoeslag geen inkomsten uit arbeid mogen zijn ontvangen.

De Raad heeft onderzocht of er in de periode van 14 september 2006 tot en met 17 december 2007 een dag is aan te wijzen waarop appellant aan de voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag voldeed. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan de voorwaarden voldeed, aangezien hij in die periode geen dag had waarop hij voldeed aan de eisen van artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB. De Raad oordeelde dat de uitkeringen die appellant had ontvangen op grond van de Ziektewet en de WAO als inkomsten in verband met arbeid moesten worden aangemerkt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die eerder had geoordeeld dat het College ten onrechte niet had beoordeeld of appellant gedurende een ononderbroken periode van zestig maanden aan de voorwaarden voldeed. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de toekenning van langdurigheidstoeslag onder de WWB en de noodzaak voor appellanten om aan te tonen dat zij aan deze voorwaarden voldoen.

Uitspraak

09/1262 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 januari 2009, 08/397 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 14 september 2006 een aanvraag ingediend om langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 22 september 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 17 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2006 ongegrond verklaard. Aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag heeft het College onder verwijzing naar artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van zestig maanden die aan de aanvraagdatum zijn voorafgegaan inkomen uit of in verband met arbeid heeft ontvangen. Het College heeft er in dit verband op gewezen dat appellant vanaf 24 september 2001 tot 24 september 2002 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen en aansluitend een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College ten onrechte niet heeft beoordeeld of appellant uiterlijk ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 17 december 2007 gedurende een ononderbroken periode van zestig maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst vanaf 1 januari 2006) gestelde voorwaarden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, ook indien de periode tot aan de datum van het besluit op bezwaar in aanmerking wordt genomen, appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van langdurigheidstoeslag. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 17 december 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 december 2007 in stand zijn gelaten. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst vanaf 1 januari 2006) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een onderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief;
c. (…);
d. (…).
4.2.1. De Raad staat voor de vraag of in het tijdvak vanaf de datum waarop appellant langdurigheidstoeslag heeft aangevraagd (14 september 2006) tot en met de datum van het besluit op bezwaar (17 december 2007) een dag is aan te wijzen waarop appellant aan de in artikel 36, eerste lid, onder a tot en met d, van de WWB genoemde voorwaarden voor langdurigheidstoeslag voldoet.
4.2.2. Gelet op de door partijen in hoger beroep overgelegde gegevens stelt de Raad vast dat appellant vanaf 24 september 2001 een uitkering op grond van de ZW berekend naar een dagloon van € 129,17 heeft ontvangen en aansluitend op het ziekengeld een uitkering op grond van de WAO berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en een dagloon van € 59,52.
4.2.3. De uitkeringen op grond van de ZW en de WAO moeten naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid. Gelet op de hoogte van de aan appellant uitbetaalde bedragen van die uitkeringen heeft het College voorts in redelijkheid kunnen oordelen dat in het geval van appellant geen sprake was van een situatie dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.
4.2.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen vloeit voort dat in de periode van 14 september 2006 tot en met 17 december 2007 geen dag is aan te wijzen waarop appellant aan de in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB genoemde voorwaarde voldoet.
4.3. In artikel 36, vierde lid, van de WWB is bepaald dat het college, in afwijking van artikel 36, eerste lid, van de WWB, op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder:
a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80 procent, dan wel recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en;
c. die voldoet aan artikel 36, eerste lid, onderdelen a, b, voor zover het inkomsten uit arbeid betreft, c en d.
4.4.1. De Raad stelt vast dat artikel 36, vierde lid, van de WWB voor degenen die aan de onder a en b van die bepaling gestelde voorwaarden voldoen en die geen inkomsten uit arbeid ontvangen een uitzondering bevat op de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB gestelde voorwaarde om voor langdurigheidstoeslag in aanmerking te komen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie zijn uitspraak van 5 september 2006, LJN AY8817) heeft de wetgever met de in artikel 36, vierde lid, onder b, van de WWB genoemde voorwaarde beoogd tot uitdrukking te brengen dat moet zijn vastgesteld dat er geen duurzame mogelijkheden voor het verrichten van arbeid aanwezig zijn en dat deze conclusie ook kan worden getrokken wanneer er wél een arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgehad, maar nadien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tot de eindconclusie is gekomen dat de belanghebbende geen resterende verdiencapaciteit heeft.
4.4.2. Appellant is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij aan de hier bedoelde voorwaarde voldoet. Uit het door appellant in hoger beroep overgelegde besluit van het Uwv van 24 maart 2009 blijkt slechts dat in het kader van de heroverweging van een besluit tot intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 31 december 2003 de bezwaarverzekeringsarts op 11 maart 2009 de zogeheten functionele mogelijkhedenlijst heeft aangepast en daarbij een urenbeperking heeft aangenomen en dat de bezwaararbeidsdeskundige alle geduide functies die aan de schatting ten grondslag hebben gelegen alleen al op grond van de urenbeperking heeft laten vervallen en dat het Uwv op basis daarvan tot de conclusie is gekomen dat het bezwaar tegen de intrekking gegrond moet worden verklaard en appellant ook op en na 31 december 2003 voor 80-100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarmee heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat hij geen reëel arbeidsmarktperspectief en geen reële resterende verdiencapaciteit heeft.
4.5. Met hetgeen onder 4.2 en 4.4 is overwogen is gegeven dat appellant op geen enkele dag gelegen in de periode van 14 september 2006 tot en met 17 december 2007 heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB gestelde voorwaarde voor langdurigheidstoeslag en dat evenmin de in artikel 36, vierde lid, van de WWB genoemde uitzondering op hem van toepassing was. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
mm