ECLI:NL:CRVB:2009:BK5311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5785 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die sinds 2 maart 1998 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage had op basis van informatie van de Sociale verzekeringsbank (SVB) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met de heer [naam H.E.], zonder dit aan het College te melden, wat een schending van de inlichtingenverplichting opleverde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellante en haar partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden vóór 1 augustus 2005. Echter, voor de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 juli 2006 was er wel voldoende bewijs dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het College over de intrekking van de bijstand voor de perioden van 1 augustus 2000 tot en met 15 september 2003 en van 28 oktober 2003 tot en met 31 juli 2005, omdat deze besluiten onvoldoende gemotiveerd waren. De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond en droeg het College op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

08/5785 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 augustus 2008, 07/9615 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
I.PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Neermawatie Nandoe, advocaat te Wassenaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Neermawatie Nandoe. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 2 maart 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie van de Sociale verzekeringsbank regio Noord-West (hierna: SVB) dat er aanwijzingen bestaan dat appellante samenwoont met de heer [na[naam H.E.] (hierna: [naam H.E.]) heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: de afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn in de periode van 17 juli 2006 tot en met 23 juli 2006 waarnemingen uitgevoerd op het adres van appellante, [straatnaam] te [woonplaats]. Verder is op 25 juli 2006 een onaangekondigd huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en zijn appellante en [naam H.E.] op 28 juli 2006 verhoord. De waarnemingen en de bevindingen tijdens het huisbezoek zijn neergelegd in de rapporten van 24 en 25 juli 2006.
1.3. De resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 oktober 2006 de aan appellante toegekende bijstand te herzien (lees: in te trekken) over de perioden van 1 augustus 2000 tot en met 15 september 2003 en van 28 oktober 2003 tot en met 31 juli 2006 en de kosten van de over die perioden verleende bijstand tot een bedrag van € 86.768,17 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende perioden, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam H.E.]. Bij besluit van 5 november 2007 heeft het College het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
5 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of appellante gedurende de onder 1.3 genoemde perioden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam H.E.].
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid van deze artikelen is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het bij-dragen in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb en van de WWB bepalen dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de an-der.
4.3. Vast staat dat uit de relatie tussen appellante en [naam H.E.] twee kinderen zijn geboren die door [naam H.E.] zijn erkend. Voor de beoordeling van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellante en [naam H.E.] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.4. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er met betrekking tot de hier te beoorde-len perioden vóór 1 augustus 2005 onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante en [naam H.E.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad merkt in dit verband op dat hij aan de op 4 juli 2006 in het kader van het onderzoek door de SVB afgelegde verklaring van [naam H.E.] dat hij die tijdvakken overwegend bij appellante verbleef niet de waarde hecht die het College eraan toegekend wenst te zien, aangezien appellante in het kader van datzelfde onderzoek eveneens op 4 juli 2006 heeft verklaard dat [naam H.E.] sinds 2000 slechts twee tot drie maal per maand op haar adres sliep. Voor wat betreft de hier te beoordelen periode vanaf
1 augustus 2005 is de Raad van oordeel dat uit de bevindingen van het door de afdeling Bijzonder Onderzoek ingestelde onderzoek wel met voldoende zekerheid valt af te leiden dat appellante en [naam H.E.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit die bevindingen blijkt dat [naam H.E.] ten behoeve van zijn bloemenhandel de schuur van de wo-ning van appellante als werkplaats gebruikte, dat hij een belangrijk aandeel had in de zorg voor zijn bij appellante wonende gehandicapte zoon, dat hij dagelijks bij appellante over de vloer kwam voor zijn kinderen en voor zijn werk, dat hij daar vaak bleef slapen en dat hij over een sleutel van de woning beschikte. De Raad acht voorts van belang dat [naam H.E.] niet over een eigen woning be-schikte en de adressen waarop hij stond ingeschreven slechts als postadres gebruikte.
4.5. Appellante heeft niet aan het College gemeld dat zij gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 juli 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Deze schending heeft met zich gebracht dat aan appellante over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 juli 2006 ten onrechte bijstand is verleend. Zij had immers over deze periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over deze periode in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen betekent dat de intrekking wat betreft de perioden van 1 augustus 2000 tot en met 15 september 2003 en van 28 oktober 2003 tot en met 31 juli 2005 berust op een ondeugdelijke motivering en dat het besluit van 5 november 2007 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 november 2007 vernietigen voor zover het de intrekking betreft over de perioden van 1 augustus 2000 tot en met 15 september 2003 en van 28 oktober 2003 tot en met 31 juli 2005. De Raad ziet tevens aanleiding het besluit van 26 oktober 2006 te herroepen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de perioden van 1 augustus 2000 tot en met 15 september 2003 en van 28 oktober 2003 tot en met 31 juli 2005.
4.7. Uit hetgeen hiervoor over de intrekking van de bijstand is overwogen volgt dat de terugvordering evenmin in stand kan blijven. Het besluit van 5 november 2007 komt wat de terugvordering betreft voor vernietiging in aanmerking. Daarbij overweegt de Raad dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand.
4.8. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2006 voor zover het betreft de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat hij het College bevoegd acht om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de als gevolg van de intrekking over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 juli 2006 ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Terugvordering van die kosten is in overeenstemming met het thans door het College inzake terugvordering gevoerde beleid. In hetgeen appellante tot nu toe heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid af te wijken.
4.9. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2006, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal een bedrag van € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 november 2007 voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de perioden van 1 augustus 2000 tot en met
15 september 2003 en van 28 oktober 2003 tot en met 31 juli 2005 en de terugvordering;
Herroept het besluit van 26 oktober 2006 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de perioden van 1 augustus 2000 tot en met 15 september 2003 en van
28 oktober 2003 tot en met 31 juli 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit 26 oktober 2006, voor zover dat ziet op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
DW