[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 november 2007, 06/8941 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 november 2009
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en voorts aan de Raad een op 14 maart 2008 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus en vergezeld door [B.D.]. Het College is, na voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 mei 2002 bijstand van het College, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een signaal dat appellante blijkens de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) een auto op haar naam had staan, heeft het College nader onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Na een eerste gesprek met appellante op 27 februari 2006 is bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Zoetermeer het vermoeden gerezen dat appellante in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met de heer [B.D.] (hierna: [B.D.]). Dit heeft geleid tot nader onderzoek naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft onder meer op 14 maart 2006 een gesprek met appellante en [B.D.] plaatsgevonden bij de afdeling Sociale Zaken en een huisbezoek op het adres van appellante. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een zogenoemde Rapportage Controle Ambtenaar (hierna: rapportage) van 13 juli 2006. Ter verkrijging van nadere gegevens heeft het College appellante drie keer schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek en haar verzocht bepaalde stukken te overleggen, waaronder vrijwaringbewijzen van vier kentekens en bankafschriften van al haar rekeningen vanaf 1 januari 2005. De eerste twee gesprekken, die waren gepland op 29 mei 2006 en op 22 juni 2006, hebben niet plaatsgevonden wegens gestelde gezondheidsproblemen van appellante. Het derde gesprek, dat zou plaatsvinden op 29 juni 2006, heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden vanwege de agressieve houding van appellante.
1.2. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College, voor zover van belang, de aan appellante toegekende bijstand ingetrokken per 1 januari 2005 op de grond dat vanaf die datum het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3. Bij besluit van 11 oktober 2006 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat met het besluit van 25 juli 2006 is bedoeld dat het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2006 wordt beëindigd en over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2006 wordt ingetrokken op de grond dat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe is - samengevat - overwogen dat uit de beschikbare feiten en omstandigheden niet is gebleken dat er op 1 januari 2005 sprake was van schending van de inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met het oog op de nieuwe beslissing op bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat wel aannemelijk is geworden dat er op en na 14 maart 2006 sprake is van samenwoning van appellante en [B.D.], dat appellante in dit opzicht nalatig is geweest in het nakomen van de inlichtingenverplichting en de plicht tot medewerking en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand op deze datum niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het College opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarin is overwogen dat er met ingang van 14 maart 2006 sprake is geweest van samenwoning en voor zover daaruit volgt dat de bijstand met ingang van die datum kan worden ingetrokken. Appellante heeft in hoger beroep aangeboden door middel van een getuigenverklaring van [B.D.] te bewijzen dat zij nooit hebben samengewoond. Appellante heeft de Raad tevens verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
4. Het College heeft voorts ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 14 maart 2008, genomen en het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de periode waarover de bijstand van appellante wordt ingetrokken wordt beperkt tot de periode van 14 maart 2006 tot 1 augustus 2006. Daartoe is overwogen dat er op 14 maart 2006 een huisbezoek is geweest en dat tijdens dit huisbezoek is gebleken dat appellante zich niet aan haar inlichtingenverplichting heeft gehouden, zodat haar recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld. Het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat schade is geleden. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb in het geding betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het in hoger beroep aangevochten gedeelte van de aangevallen uitspraak betreft een met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar gegeven overweging die een bindende beslissing bevat over een tussen partijen bestaand punt van geschil. De Raad stelt ambtshalve oordelend dan ook vast dat appellante een belang heeft bij een oordeel van de Raad hierover.
5.2. Daargelaten dat niet duidelijk is of de rechtbank met de gebruikte term “samenwoning” alleen doelt op het hoofdverblijf of ook op het begrip “gezamenlijke huishouding”, waarvoor het hebben van gezamenlijk hoofdverblijf als een vereiste geldt, overweegt de Raad met betrekking tot de vraag of appellante en [B.D.] ten tijde in geding beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden het volgende.
5.3. Appellante heeft in bezwaar verklaard dat zij en de heer [B.D.] al ongeveer veertig jaar met elkaar bevriend zijn en elkaar helpen als dat nodig is, dat ten tijde in geding psychische klach-ten, in de vorm van angstklachten, haar beletten om alleen de deur uit te gaan, dat [B.D.] daar-om vaak, soms dagelijks, bij haar langskwam om samen met haar naar buiten te gaan of de hond uit te laten en dat zij geheel afhankelijk van zijn bezoek was en zonder hem de deur niet uit kwam. Tijdens het huisbezoek op het adres van appellante heeft [B.D.] verklaard dat hij daar niet woont maar dat hij drie à vier keer per week overdag bij appellante verblijft omdat zij wegens psychische problemen beter niet alleen kan zijn. De Raad ziet geen reden om aan te nemen dat de verklaringen van appellante en [B.D.] geen juiste weergave van de werkelijkheid zouden zijn en acht daarbij vooral van betekenis dat appellante blijkens de beschikbare gegevens daadwerkelijk kampte met de door haar genoemde psychische problemen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen van de huisbezoek op 14 maart 2006 niet uitwijzen dat [B.D.] ten tijde hier in geding op het adres van appellante woonde. Volgens de rapportage van 13 juli 2006 zijn tijdens het huisbezoek bij de woning van appellante twee fietsen onder een stuk zeil aangetroffen, die volgens appellante geen van beiden aan [B.D.] toebehoren, is in een kast op de slaapkamer van appellante herenkleding aangetroffen, die volgens appellante van één of meer van haar zoons is, en zijn op een tafel in de woonkamer medicijnen van [B.D.] aangetroffen. Deze bevindingen rechtvaardigen echter noch op zichzelf, noch in samenhang bezien de conclusie dat [B.D.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dat niet duidelijk is waar [B.D.] zijn hoofdverblijf heeft, doet daar naar het oordeel van de Raad niet aan af. Nu uit het vorenstaande volgt dat van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [B.D.] op het adres van appellante geen sprake is, ziet de Raad geen aanleiding [B.D.] als getuige te horen.
5.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3 komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking.
5.5. Omdat blijkens het vorenstaande de door de rechtbank gegeven opdracht tot het nemen van een nader besluit met inachtneming van de door haar gegeven overwegingen geen stand houdt, is aan het ter uitvoering van die opdracht genomen besluit van 14 maart 2008 de grondslag komen te ontvallen. De Raad zal daarom het besluit van 14 maart 2008 vernietigen.
5.6. De Raad stelt voorop dat er, zoals uit het niet aangevochten gedeelte van de aangevallen uit-spraak volgt, geen grondslag was voor intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2006. Dat de situatie nadien anders zou zijn is de Raad, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, niet gebleken. Gelet hierop ziet de Raad voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 25 juli 2006 te herroepen.
5.7. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Het College wordt veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de met ingang van 1 augustus 2006 niet tot uitbetaling gekomen bijstand van appellante. Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 14 november 2006, LJN AZ3290.
5.8. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor wat betreft de daarin gegeven opdracht;
Vernietigt het besluit van 14 maart 2008;
Herroept het besluit van 25 juli 2006;
Veroordeelt het College tot schadevergoeding als onder 5.7 weergegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.