ECLI:NL:CRVB:2009:BK4409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6243 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uitkeringsduur op basis van de Werkloosheidswet en de toetsing van het beleid van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WW-uitkering. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering met ingang van 1 november 2004, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van het standpunt dat appellant zijn werknemerschap had verloren door meer dan 18 maanden als zelfstandige te hebben gewerkt. De Raad oordeelt dat het Uwv de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan artikel 35 van de WW, dat sinds 1 oktober 2006 van kracht is, terwijl de aanvraag beoordeeld had moeten worden op basis van de oude bepalingen van de WW. De Raad stelt vast dat artikel 35 van de WW vrijwel gelijkluidend is aan artikel 23 van de WW (oud) en dat appellant zijn tweede aanvraag niet binnen de vereiste termijn heeft ingediend. Het geschil betreft de wijze waarop het Uwv is omgegaan met het bijzondere karakter van de situatie van appellant. De Raad concludeert dat het Uwv niet verplicht was om een nieuw besluit te nemen op basis van de eerste aanvraag, omdat het eerdere besluit van 3 februari 2006 kracht van gewijsde heeft gekregen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het beleid van het Uwv, dat terughoudendheid in acht neemt bij het vaststellen van de uitkeringsduur, niet kennelijk onredelijk is. De Raad wijst de stelling van appellant dat de uitkeringsduur te laag is vastgesteld af, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

08/6243 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 september 2008, 08/422 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.G. Levels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was van 1 november 1986 tot 1 januari 1999 in dienst van [werkgever] werkzaam als verkoper en distributeur van tijdschriften. Met ingang van 1 januari 1999 heeft appellant, evenals andere zogenoemde bladenmannen, deze werkzaamheden voortgezet op franchisebasis, waartoe hij een franchiseovereenkomst heeft gesloten met [Werkgever]. [Werkgever] heeft deze overeenkomst opgezegd per 31 oktober 2004. Appellant heeft op 24 december 2005 een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Het Uwv heeft appellant bij besluit van
3 februari 2006 het recht op een WW-uitkering met ingang van 1 november 2004 ontzegd op de grond dat appellant het werknemerschap heeft verloren omdat hij meer dan 18 maanden als zelfstandige werkzaam was geweest. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2005, LJN AT0203, heeft het Uwv nader onderzoek gedaan naar de verzekeringsplicht van de bladenmannen. Dit heeft ertoe geleid dat het Uwv op verzoek van de Stichting Rechtsbijstand van 5 oktober 2006 zijn standpunt heeft herzien en alle bladenmannen met ingang van 1 januari 1999 alsnog als werknemer in de zin van de WW heeft aangemerkt. In een brief aan de Stichting Rechtsbijstand van 13 juli 2007 heeft het Uwv mededeling gedaan van deze standpuntwijziging en heeft het Uwv tevens het beleid uiteengezet dat bij de beoordeling van toekomstige WW-aanvragen zal worden gevoerd ten aanzien van artikel 35 van de WW, waarin is bepaald dat behoudens bijzondere gevallen de uitkering niet wordt betaald over perioden die meer dan 26 weken voorafgaand aan de dag van indiening van de aanvraag zijn gelegen. Dit beleid komt erop neer, dat bij toekomstige aanvragen van bladenmannen een bijzonder geval zal worden aangenomen, waarbij in beginsel wordt teruggegaan tot 26 weken voorafgaand aan 2 oktober 2006, de maandag voordat de Stichting Rechtsbijstand het Uwv verzocht om heroverweging van zijn standpunt betreffende de verzekeringsplicht van de bladenmannen.
1.3. Appellant heeft op 2 augustus 2007 een nieuwe aanvraag gedaan om een WW-uitkering met ingang van 1 november 2004. Hierop heeft het Uwv appellant bij besluit van 15 november 2007 met ingang van 1 november 2004 een WW-uitkering toegekend voor de duur van vier jaar, waarbij is bepaald dat de uitkering vanaf 3 april 2006 wordt uitbetaald. Bij beslissing op bezwaar van 11 februari 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat geen aanleiding bestaat om van zijn in 1.2 weergegeven beleid af te wijken, omdat niet is gebleken dat appellant door het gemis van de WW-uitkering in een hopeloze financiële situatie terecht is gekomen. De duur van de uitkering heeft het Uwv onder verwijzing naar artikel 42 van de WW en op basis van het arbeidsverleden van appellant op 4 jaar gesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer het volgende:
“De rechtbank acht het beleid zoals door verweerder opgesteld en toegepast niet kennelijk onredelijk. Bij dit oordeel wordt meegewogen dat verweerder heeft uiteengezet deze aanpak te hebben gehanteerd om te voorkomen dat gevallen waarin reeds een afwijzing is afgegeven en een nieuwe aanvraag wordt gedaan ongelijk worden behandeld met gevallen waarin een eerste aanvraag wordt gedaan. Een terugwerkende kracht van 26 weken ten aanzien van de uitbetaling van de uitkering, acht de rechtbank daarbij met het oog op het bepaalde in artikel 35 van de WW, niet onlogisch of onaanvaardbaar.
(…)
Voor zover eiser meent dat voor het bepaalde in artikel 35 (ingangsdatum uitbetaling uitkering) van de WW uit dient te worden gegaan van de datum van zijn eerste aanvraag, is de rechtbank van oordeel dat dit niet (meer) het geval kan zijn, nu de eerste aanvraag reeds door verweerder is afgewezen en deze afwijzing onherroepelijk vaststaat, waarvan in rechte dient te worden uitgegaan.
(…)
Eiser meent dat de duur van zijn uitkering door verweerder is bekort van vier naar twee jaar. Verweerder heeft uiteengezet dat de duur van het uitkerings-recht van eiser niet is beperkt, maar dat de beperking enkel de duur van de uitbetaling van eisers uitkering betreft. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder niet rechtens onjuist. Het vorenstaande laat echter onverlet dat eiser de facto slechts twee en een half jaar een uitkering ontvangt.
Omtrent de vraag of een terugwerkende kracht van 26 weken vóór 2 oktober 2006 voldoende recht doet aan eisers situatie, overweegt de rechtbank ten slotte dat indien van een (fictieve) collectieve aanvraag in de zin van artikel 35 van de WW op 2 oktober 2006 wordt uitgegaan, eiser in ieder geval in een gunstiger positie is komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest zonder (toepassing van) het beleid. Dit beleid beoogt immers om voor (een groep) bijzondere gevallen een uitzonderingsregeling te treffen. Daarvan wordt door verweerder enkel afgeweken indien iemand door het ontbreken van de WW-uitkering in een hopeloze financiële situatie zou zijn terechtgekomen. Daarvan is in het geval van eiser niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden tot het onderhavige besluit is gekomen.”
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, indien het Uwv op zijn aanvraag van 24 december 2005 onmiddellijk een juist besluit had genomen, de WW-uitkering over de volle duur van vier jaar zou zijn uitbetaald. Appellant voelt zich dan ook ongelijk behandeld ten opzichte van collega’s die na 3 april 2006 werkloos zijn geworden. Appellant is verder van mening dat het beleid van het Uwv 2 maart 2005, de datum van de uitspraak van de Raad met betrekking tot de verzekeringsplicht van de bladenmannen, als uitgangspunt had moeten nemen. Appellant heeft ten slotte betoogd dat in zijn geval had moeten worden afgeweken van het beleid, omdat hem niet tegengeworpen kan worden dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 december 2005 en omdat hij twee jaar lang heeft moeten rondkomen van een aangevulde uitkering op minimumniveau ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 1 november 2004. Uit artikel 130o, eerste lid, van de WW, zoals dat luidt met ingang van 1 oktober 2006, volgt dat de aanvraag van appellant moet worden beoordeeld naar de bepalingen van de WW, zoals die vóór 1 oktober 2006 luidde. Ingevolge artikel 23 van de WW (oud) kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.2. De Raad stelt vast dat het Uwv de aanvraag van appellant ten onrechte heeft getoetst aan artikel 35 van de WW, zoals dat luidt met ingang van 1 oktober 2006 en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. De Raad ziet geen aanleiding om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit om deze reden te vernietigen, nu artikel 35 van de WW vrijwel gelijkluidend is aan artikel 23 van de WW (oud) en niet betwist is dat appellant zijn tweede aanvraag niet binnen 26 weken na 1 november 2004 heeft ingediend, noch dat sprake is van een bijzonder geval. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de wijze waarop het Uwv is tegemoetgekomen aan het bijzondere karakter van het geval van appellant.
4.3. De Raad overweegt dat het Uwv rechtens niet verplicht was om naar aanleiding van zijn standpuntwijziging met betrekking tot de verzekeringsplicht van appellant, een nieuw besluit te nemen op basis van de eerste WW-aanvraag van appellant, aangezien het op die aanvraag genomen besluit van 3 februari 2006 kracht van gewijsde heeft gekregen. Het stond het Uwv vrij om beleid te ontwikkelen ten aanzien van de wijze van uitvoering van zijn standpuntwijziging. De rechter dient, gelet op het feit dat, in het geval van appellant, het besluit van 3 februari 2006 in rechte onaantastbaar is geworden, dit beleid terughoudend te toetsen. Daargelaten of ook een andere dan de door het Uwv gekozen benadering met betrekking tot de vaststelling van de periode van de terugwerkende kracht denkbaar en verdedigbaar zou zijn geweest, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het beleid van het Uwv, zoals weergegeven in 1.2, deze terughoudende toets kan doorstaan. De Raad deelt in zoverre het oordeel en de overwegingen van de rechtbank en hij neemt deze over. Voor een afwijking van het beleid om de door appellant genoemde redenen behoefde het Uwv geen aanleiding te zien. De Raad verwijst ook hiervoor naar de aangevallen uitspraak en hij voegt hieraan toe dat het berusten in het besluit van het Uwv van 3 februari 2006 voor risico van appellant komt.
4.5. De stelling van appellant dat de uitkeringsduur te laag is vastgesteld door het Uwv kan niet slagen. Gezien het arbeidsverleden van appellant van 39 jaar komt aan hem een WW-recht toe van vier jaar.
5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW