ECLI:NL:CRVB:2009:BK4395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5388 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na verwijtbare werkloosheid van conducteur bij Gemeentevervoerbedrijf

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die als conducteur werkzaam was bij het Gemeentevervoerbedrijf (GVB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 november 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na een disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag, die hem was opgelegd vanwege ernstig plichtsverzuim. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant voerde aan dat zijn werkloosheid niet volledig aan hem kon worden verweten, gezien de omstandigheden waaronder zijn gedragingen plaatsvonden.

De Raad oordeelde dat niet alle verwijten aan appellant even ernstig waren, maar dat het niet naleven van depotrichtlijnen en herhaalde overtredingen van bedrijfsregels wel degelijk een blijvende weigering van de WW-uitkering rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat appellant, indien hij onduidelijkheid had over de voorschriften, zelf de verantwoordelijkheid had om hierover bij zijn leidinggevende duidelijkheid te verkrijgen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat de werkloosheid appellant in overwegende mate kon worden verweten, en dat er geen aanleiding was voor matiging van de opgelegde maatregel.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werknemers om zich aan bedrijfsregels te houden en de verantwoordelijkheid die zij hebben om bij onduidelijkheden proactief om opheldering te vragen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

08/5388 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2008, 07/1520 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
het Gemeentevervoerbedrijf, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: GVB),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij: appellant.
Datum uitspraak: 19 november 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.F. Vogel, advocaat te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het GVB heeft te kennen gegeven als belanghebbende aan het geding te willen deelnemen en heeft een schriftelijke reactie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. Vogel, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard. Namens het GVB is verschenen
mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2.1. Appellant was werkzaam als conducteur bij het GVB. Bij besluit van 22 februari 2007 is het bezwaar van appellant tegen het besluit, waarbij appellant met ingang van 16 juni 2006 de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd, ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het Uwv die uitkering per 16 juni 2006 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv had appellant zich bij zijn werkgever zo gedragen dat hij kon of behoorde te weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond volgens het Uwv uit ernstig plichtsverzuim. Er zijn volgens het Uwv geen feiten of omstandigheden aan te wijzen die tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
2.3. Bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv heeft in dit verband vier incidenten genoemd, te weten een incident op 17 november 2005 met een assistent lijnmanager, het niet bereikbaar zijn op 3 en 4 januari 2006, een illegale dienstenruil op 8 maart 2006 en de constatering op 9 maart 2006 dat appellant een ongebruikelijk groot aantal correctiestrippen had aangeschaft en een depottekort had. Volgens het Uwv waren er echter omstandigheden en feiten op grond waarvan de ontstane werkloosheid niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten. Volgens het Uwv heeft niet alleen appellant verwijtbaar gehandeld, maar heeft ook het GVB jegens appellant fouten gemaakt in zijn handelwijze. Het Uwv heeft daarom besloten de WW-uitkering met ingang van 16 juni 2006 gedurende 26 weken met 35% te verminderen.
2.4. Het GVB heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en daarbij aangevoerd dat de gedragingen van appellant zodanig ernstig waren dat er geen enkele reden bestaat voor matiging van de maatregel.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van het GVB gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 augustus 2006 alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij terecht verwijtbaar werkloos is geacht door het Uwv, maar dat de werkloosheid hem niet volledig kan worden verweten, gelet op de aard en ernst van de hem verweten gedragingen, de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden en de houding van het GVB.
2.7. Het Uwv heeft in het verweerschrift het oordeel van de rechtbank onderschreven, maar heeft zich ter zitting alsnog op het standpunt gesteld dat appellant verminderd verwijtbaar werkloos is geworden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv was dan ook gehouden een maatregel op te leggen op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de werkloosheid appellant in overwegende mate verweten kan worden, zodat geen aanleiding bestond voor matiging van de aan appellant opgelegde maatregel op grond van de tweede volzin van artikel 27, eerste lid, van de WW.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de stukken voldoende aanknopings-punten bevatten voor het oordeel dat het incident op 17 november 2005 heeft plaatsgevonden op de wijze zoals door het GVB is gerapporteerd. De Raad verwijst naar het verslag van mevrouw [B.] van dit voorval, welk verslag kort na dit voorval is opgemaakt. Hieruit blijkt niet alleen dat appellant in strijd met de dienstvoorschriften tijdens zijn werk in de tram aan het telefoneren was, maar ook dat hij zich onprofessioneel heeft gedragen jegens mevrouw [B.]. Haar lezing wordt bovendien bevestigd door de heer [naam trrambestuurder], de dienstdoende trambestuurder. Appellant heeft weliswaar ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de hem verweten gedraging, maar zijn verklaringen over wat wel zou zijn gebeurd zijn niet eenduidig, zodat deze niet de lezing van mevrouw [B.] kunnen weerleggen. De omstandigheid dat appellants kind in Suriname ernstig ziek was, maakt het weliswaar begrijpelijk dat appellant bereikbaar wilde zijn tijdens de uitoefening van zijn functie, maar ontsloeg hem niet van de verplichting om zich aan de bedrijfsregels te houden. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het GVB voorzieningen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat het rijdend personeel bij calamiteiten bereikbaar is, welke voorzieningen appellant bekend waren. Appellant heeft de Raad er voorts niet van kunnen overtuigen dat hij toestemming had verkregen van zijn algemeen lijnmanager om zijn telefoon tijdens zijn werk aan te houden. Appellant heeft dit eerst ter zitting van de Raad naar voren gebracht, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Evenmin rechtvaardigt de thuissituatie van appellant destijds zijn optreden jegens mevrouw [B.].
Het standpunt van het Uwv dat het incident voor de beoordeling van de werkloosheid geen rol meer kan spelen, nu de schorsing met ingang van 7 januari 2006 is opgeheven, volgt de Raad niet. De schorsing, die bij wijze van ordemaatregel was opgelegd, is niet opgeheven omdat deze niet op goede gronden zou zijn opgelegd, maar omdat was besloten appellant voorwaardelijk ontslag op te leggen. In dat geval diende de schorsing te worden opgeheven om appellant in staat te stellen zijn werkzaamheden te hervatten.
3.3. Ten aanzien van de niet-bereikbaarheid van appellant op 3 en 4 januari 2006 is de Raad van oordeel dat de combinatie van de op dat moment nog lopende schorsing, de vakantie van appellant in de kerstperiode en het ontbreken van een duidelijke aanwijzing van het GVB aan hem dat hij bereikbaar moest zijn ertoe leidt dat hier geen sprake is van verwijtbaar gedrag van appellant dat ontslag rechtvaardigde.
3.4. Niet in geschil is dat appellant op 8 maart 2006 een dienst heeft overgenomen van een collega, zonder dat zij beiden in het bezit waren van de daartoe benodigde toestemming. Appellant heeft hiermee de bedrijfsregels overtreden. Uit de reactie van het GVB, erop neerkomend dat het appellant niet heeft tegengehouden de dienst aan te vangen en evenmin maatregelen heeft getroffen appellant op de kortst mogelijke termijn de dienst te laten beëindigen, leidt de Raad af dat het GVB de dienstruil feitelijk heeft gedoogd. Dat appellant met zijn gedraging het dienstbelang in gevaar heeft gebracht, is de Raad dan ook niet gebleken.
3.5. Op 9 maart 2006 heeft er een depotcontrole plaatsgevonden waarbij is geconstateerd dat appellant een bovengemiddeld aantal correctiestrippen had afgenomen en een depottekort had van € 262,24. Appellant heeft als verklaring voor dit tekort gegeven dat hij het bedrag dat hij niet nodig heeft uit veiligheidsoverwegingen op zijn eigen bankrekening stort en het daar weer afhaalt op het moment dat hij het nodig heeft. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met de binnen het GVB geldende depotrichtlijnen, die hem bij brieven van 15 mei 2003 en 16 september 2005 kenbaar zijn gemaakt. Appellant heeft als verklaring voor het grote aantal correctiestrippen gegeven dat hij deze weggeeft aan andere conducteurs of bestuurders, indien zij die nodig hebben. Appellant heeft niet bestreden dat dit in strijd is met de bedrijfsregels. Appellant heeft verder gesteld dat het GVB gedoogd heeft dat hij zijn depot niet in overeenstemming met de depotrichtlijnen heeft beheerd en dat collega’s hun depot op gelijke wijze beheren, maar hij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd.
3.6. De Raad is van oordeel dat weliswaar niet alle aan appellant gemaakte verwijten even ernstig zijn en een maatregel van een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering rechtvaardigen, maar dat dit wel geldt voor het niet naleven van de depotrichtlijnen. Ook de omstandigheid dat appellant zich bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de binnen het GVB geldende bedrijfsregels, die hem meermalen schriftelijk kenbaar waren gemaakt, rechtvaardigen het opleggen van deze maatregel. Indien appellant de inhoud van de voorschriften niet duidelijk was, zoals namens appellant ter zitting nog naar voren is gebracht, had het op zijn weg gelegen hierover bij zijn leidinggevende duidelijkheid te verkrijgen al dan niet op het moment dat hieraan in het werkoverleg aandacht werd besteed. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
3.8. Gelet op deze uitkomst is voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW