[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2008, 07/3414 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 november 2009
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met reg.nr. 08/2520 ten name van de gewezen echtgenote van appellant. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met zijn [toenmalige echtgenote] tot 1 oktober 1992 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De RWW-uitkering is beëindigd wegens een overwaarde van f. 58.000,- uit de verkoop van hun in eigendom toebehorende woning. Vanaf 15 april 1996 ontving appellant weer bijstand, tot 6 mei 2004 samen met [toenmalige echtgenote] naar de norm voor een gezin en na echtscheiding vanaf 6 mei 2004 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 april 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2005 ingetrokken.
1.2. In het kader van een heronderzoek in oktober 2004 heeft appellant mededeling gedaan van een erfenis in verband met het overlijden van zijn moeder [in] 2002, bestaande uit een bedrag van f 12.000,-- (€ 5.109,50), een klok, een schilderij en wat spulletjes. Verder is het College in mei 2005 gebleken dat appellant aan het College geen opgave heeft gedaan van een telesparenrekening bij de Rabobank met nummer [nr.] op naam van appellant en [toenmalige echtgenote].
1.3. Omdat appellant, nadat hij daartoe meerdere keren in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende informatie heeft verstrekt over alle mutaties van de spaarrekening bij de Rabobank en de (waarde van) de geërfde goederen, heeft het College bij besluit van 6 oktober 2006 de bijstand van appellant en [toenmalige echtgenote] over de periode van 1 juli 1997 tot 6 mei 2004 en de bijstand van appellant van 6 mei 2004 tot en met 28 februari 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.859,70 van hem teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 1 mei 2007, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt de overweging ten grondslag dat appellant, ondanks de alsnog in bezwaar overlegde bankafschriften, nog steeds onvoldoende informatie heeft verstrekt over de verzwegen spaarrekening en de erfenis, waardoor hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf de aanvang van de bijstand aan het College geen opgave heeft gedaan van de onder 1.2 vermelde spaarrekening bij de Rabobank. Appellant heeft evenmin aan het College opgegeven dat hij in verband met het overlijden van zijn moeder [in] 2002 een erfenis heeft ontvangen bestaande uit een bedrag van € 5.109,50,-, een klok, een schilderij en wat spulletjes. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en de voortzetting van bijstand. Uit de in bezwaar overlegde bankafschriften van de verzwegen spaarrekening blijkt dat op 16 januari 1995 op deze rekening een saldo aanwezig was van f. 28.364,70, waarvan per kas op 18 april 1995 en 16 juni 1995 respectievelijk f. 12.000,-- en f. 16.000,-- is opgenomen. Appellant heeft verklaard dat hij dit bedrag heeft verkregen uit de opbrengst van de verkoop van zijn woning in 1992 en deze per kas opgenomen bedragen heeft gebruikt voor de verbouwing van de in november 1995 aangekochte woning die hij en zijn toenmalige echtgenote samen bewoonden en huurden. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn verklaring op geen enkele objectieve en verifieerbare wijze heeft onderbouwd. Appellant heeft onder meer gesteld dat hij niet meer beschikt over bonnen of schriftelijke bewijzen over deze verbouwing. De risico’s daarvan komen naar het oordeel van de Raad voor rekening van appellant, waarbij de Raad nog opmerkt dat appellant, gelet op de eerdere beëindiging van de RWW-uitkering, op de hoogte was van de gevolgen van het bezit van vermogen op de uitkering. De Raad ziet overigens niet in dat appellant niet op andere wijze zijn stelling heeft kunnen onderbouwen bijvoorbeeld door middel van een verklaring van de toenmalige verhuurder van de woning die, zo appellant stelt, van de verbouwing op de hoogte was.
4.2. Met betrekking tot de vraag welke goederen appellant uit de erfenis heeft verkregen en de waarde daarvan heeft appellant in beroep een in het kader van de boedelscheiding opgemaakte lijst met te verdelen goederen overgelegd alsmede een brief van [B.], In-en Verkoop 2e hands Meubelen te [vestigingsplaats], van 24 februari 2008, waarin wordt bevestigd dat hij ten tijde van de boedelscheiding in 2004 de zaken volgens die lijst heeft getaxeerd. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarmee niet objectief en verifieerbaar is aangetoond welke goederen uit de erfenis zijn verkregen en wat de waarde daarvan is. De Raad onderschrijft daarbij de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
4.3. De Raad is van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005 niet kan worden vastgesteld.
4.4. Dat betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Met het bovenstaande is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005 van appellant terug te vorderen. De Raad merkt hierbij op dat ingevolge artikel 59, derde lid, van de WWB de gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de kosten van de bijstand die aan het gezin is verleend. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. De Raad kan het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, in dit verband niet volgen, reeds omdat, anders dan in die zaak, het bestreden besluit van 1 mei 2007 niet berust op de overweging dat appellant beschikt over vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschrijdt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.