[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2008, 07/3408 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 november 2009
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met reg.nr. 08/2524 ten name van de gewezen echtgenoot van appellante. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met haar toenmalige echtgenoot [naam echtgenoot] tot 1 oktober 1992 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De RWW-uitkering is beëindigd wegens een overwaarde van f. 58.000,- uit de verkoop van hun in eigendom toebehorende woning. Vanaf 15 april 1996 ontving appellante weer bijstand, tot 6 mei 2004 samen met [ toenmalige echtgenoot] naar de norm voor een gezin en na echtscheiding vanaf 11 mei 2004 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van
22 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 ingetrokken.
1.2. In het kader van een heronderzoek in oktober 2004 heeft [ toenmalige echtgenoot] mededeling gedaan van een erfenis in verband met het overlijden van zijn moeder op 7 mei 2002, bestaande uit een bedrag van f 12.000,-- (€ 5.109,50), een klok, een schilderij en wat spulletjes. Verder is het College in mei 2005 gebleken dat appellante aan het College geen opgave heeft gedaan van een telesparenrekening bij de Rabobank met nummer [nr.] op naam van appellante en [ toenmalige echtgenoot].
1.3. Omdat appellante, nadat zij daartoe meerdere keren in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende informatie heeft verstrekt over alle mutaties van de spaarrekening bij de Rabobank, heeft het College bij besluit van 6 oktober 2006 de bijstand van appellante en Loeff over de periode van 1 juli 1997 tot en met 5 mei 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.958,62 van haar teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 20 november 2006 heeft het College appelante met ingang van 1 december 2006 een maatregel opgelegd van 30% gedurende 1 maand.
1.5. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 6 oktober 2006 en 20 november 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt de overweging ten grondslag dat appellante, ondanks de alsnog in bezwaar overlegde bankafschriften, nog steeds onvoldoende informatie heeft verstrekt over de verzwegen spaarrekening en er voorts onduidelijkheid is blijven bestaan over de erfenis waardoor zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante vanaf de aanvang van de bijstand aan het College geen opgave heeft gedaan van de onder 1.2 vermelde spaarrekening bij de Rabobank. Appellante heeft evenmin aan het College opgegeven dat [ toenmalige echtgenoot] in verband met het overlijden van zijn moeder op 7 mei 2002 een erfenis heeft ontvangen bestaande uit een bedrag van € 5.109,50,-, een klok, een schilderij en wat spulletjes. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en de voortzetting van bijstand. Uit de in bezwaar overlegde bankafschriften van de verzwegen spaarrekening blijkt dat op 16 januari 1995 op deze rekening een saldo aanwezig was van f. 28.364,70, waarvan per kas op 18 april 1995 en 16 juni 1995 respectievelijk f. 12.000,-- en f. 16.000,-- is opgenomen. Appellante heeft verklaard dat zij dit bedrag heeft verkregen uit de opbrengst van de verkoop van de woning van haar en [ toenmalige echtgenoot] in 1992 en deze per kas opgenomen bedragen heeft gebruikt voor de verbouwing van de in november 1995 aangekochte woning die zij en haar toenmalige echtgenoot samen bewoonden en huurden. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante haar verklaring op geen enkele objectieve en verifieerbare wijze heeft onderbouwd. Appellante heeft onder meer gesteld dat zij niet meer beschikt over bonnen of schriftelijke bewijzen over deze verbouwing. De risico’s daarvan komen naar het oordeel van de Raad voor rekening van appellante, waarbij de Raad nog opmerkt dat appellante, gelet op de eerdere beëindiging van de RWW-uitkering, op de hoogte was van de gevolgen van het bezit van vermogen op de uitkering. De Raad ziet overigens niet in dat appellante niet op andere wijze haar stelling heeft kunnen onderbouwen bijvoorbeeld door middel van een verklaring van de toenmalige verhuurder van de woning die, zo appellante stelt, van de verbouwing op de hoogte was.
4.2. Met betrekking tot de vraag welke goederen [ toenmalige echtgenoot] uit de erfenis heeft verkregen en de waarde daarvan heeft appellante in beroep een in het kader van de boedelscheiding opgemaakte lijst met te verdelen goederen overgelegd alsmede een brief van [B.], In-en Verkoop 2e hands Meubelen te [vestigingsplaats], van 24 februari 2008, waarin wordt bevestigd dat hij ten tijde van de boedelscheiding in 2004 de zaken volgens die lijst heeft getaxeerd. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarmee niet objectief en verifieerbaar is aangetoond welke goederen uit de erfenis zijn verkregen en wat de waarde daarvan is. De Raad onderschrijft daarbij de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De Raad voegt hier nog aan toe dat het College niet de bevoegdheid kan worden ontzegd dit aspect mede te betrekken in het besluit van 1 mei 2007.
4.3. De Raad is van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 5 mei 2004 niet kan worden vastgesteld.
4.4. Dat betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 5 mei 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Met het bovenstaande is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 5 mei 2004 van appellante terug te vorderen. De Raad merkt hierbij op dat ingevolge artikel 59, derde lid, van de WWB de gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de kosten van de bijstand die aan het gezin is verleend. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. De Raad kan het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, in dit verband niet volgen, reeds omdat, anders dan in die zaak, het bestreden besluit van 1 mei 2007 niet berust op de overweging dat appellante beschikt over vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschrijdt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
4.6. Uit 4.3 volgt dat de stelling van appellante dat geen sprake is van een maatregelwaardige gedraging niet kan worden gevolgd. Nu verder geen zelfstandige gronden tegen de maatregel zijn aangevoerd behoeft deze geen verdere bespreking meer.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.