[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 september 2008, 08/180 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: college).
Datum uitspraak: 19 november 2009.
Namens appellante heeft J.H. Gerritsen, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft te kennen gegeven als belanghebbende aan het geding te willen deelnemen en heeft een schriftelijke reactie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellante is - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was werkzaam bij de gemeente Apeldoorn in de functie van [naam functie]. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft het college het bezwaar van appellante tegen zijn besluit, waarbij appellante de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd, ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft het door appellante tegen het besluit van 22 februari 2007 ingestelde beroep bij uitspraak van 12 november 2007, 07/566, ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij zijn uitspraak van 29 april 2009, 07/6970 AW en 07/7099 AW, LJN BI2998.
2.3. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een WW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2006 deze uitkering per 15 februari 2006 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van
14 augustus 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellante gegrond verklaard en het besluit van 28 april 2006 herroepen. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een voorschot op de WW-uitkering te betalen op de grond dat appellante vermoedelijk verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft daarbij aangegeven dit verder te onderzoeken en daarom nog geen definitieve beslissing op de WW-aanvraag te kunnen nemen. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 15 februari 2006 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 18 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 28 maart 2007 en 22 juni 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet integer heeft gehandeld bij de afwikkeling van een subsidieaanvraag van haar echtgenoot met betrekking tot de echtelijke woning en dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. Namens appellante is in hoger beroep - onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep ingebrachte gronden - het standpunt gehandhaafd dat haar ten onrechte toekenning van een ongekorte WW-uitkering is geweigerd.
4.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door zich verwijtbaar zodanig te gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben en onderschrijft de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid. Ook de Raad is van oordeel dat appellante er rekening mee moest houden dat het college in de omstandigheden dat appellante zelf de subsidieaanvraag van haar echtgenoot heeft afgehandeld, zelf voor het onderliggende inspectierapport heeft gezorgd en zichzelf financieel heeft bevoordeeld met een subsidie voor herstel van een trapleuning terwijl daarvoor geen aanvraag was gedaan, aanleiding zou zien het dienstverband te beëindigen. Van omstandigheden op grond waarvan het gedrag appellante niet zou kunnen worden verweten is de Raad evenmin gebleken.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
4.4. Gelet op deze uitkomst is voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.