[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 april 2009, 08/1339 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 november 2009
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 oktober 2009, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot 27 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf oktober 2007 ontving appellant tevens van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) die het College op de bijstand in mindering heeft gebracht.
1.2. Na de bijstand van appellant met ingang van 27 februari 2008 te hebben ingetrokken, heeft het College onderzoek gedaan naar de door appellant in 2007 ontvangen ZW-uitkering. Uit dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 25 maart 2008, is naar voren is gekomen dat appellant in 2008 een nabetaling van zijn ZW-uitkering heeft ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft het College bij besluit van 26 maart 2008 de bijstand over de periode van 23 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 tot een bedrag van € 738,77 (netto) van appellant teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met de later ontvangen middelen hangt samen met het complementair karakter van de WWB.
4.2. Niet in geschil is dat appellant gedurende de periode van 23 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 bijstand ontving en dat aan hem over die periode ZW-uitkering is nabetaald. Die nabetaling heeft plaatsgevonden begin 2008. Vanaf dat moment is sprake van middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend. Aangezien het betreffende bedrag minder was dan de aan hem over diezelfde periode verleende bijstand was het College bevoegd om met toepassing van die bepaling de bijstand over die periode tot een - niet in geschil zijnd - bedrag van € 738,77 van appellant terug te vorderen. Anders dan appellant veronderstelt, is daarbij niet relevant dat in zijn geval geen sprake is van fraude.
4.3. Het beleid dat door het College met betrekking tot terugvordering wordt gevoerd is neergelegd in de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Venlo (hierna: Beleidsregels) en houdt in - voor zover hier van belang - dat in gevallen waarin sprake is van ‘anderszins onverschuldigd’ betaalde bijstand, als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, steeds tot terugvordering van de (kosten van) bijstand wordt overgegaan. Van terugvordering wordt afgezien indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Van dringende redenen kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt, waarbij tevens aannemelijk zal moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving. De financiële situatie van de belanghebbende wordt in ieder geval niet als dringende reden opgevat.
4.4. Voor zover appellant heeft willen betogen dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat vanwege het uitsluiten van de financiële situatie als dringende reden, slaagt dit betoog niet. De Raad heeft immers al diverse malen tot uitdrukking gebracht (zie onder meer de uitspraak van 27 maart 2007, LJN BA2072) dat in beleid als hier aan de orde ten minste moet zijn opgenomen dat in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien - aan welke voorwaarde de Beleidsregels voldoen - en dat de omstandigheid dat het begrip ‘dringende redenen’ zeer beperkt wordt uitgelegd niet met zich brengt dat daardoor buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels omtrent de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. De Raad stelt verder vast dat het College ter zake van de terugvordering heeft gehandeld overeenkomstig de Beleidsregels. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant ter onderbouwing van zijn stelling dat het College in zijn geval van terugvordering had moeten afzien uitsluitend heeft gewezen op zijn penibele financiële situatie als gevolg van twee gedwongen verhuizingen. Ten slotte ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.