[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 oktober 2008, 07/753 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 november 2009
Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 oktober 2009, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
1. In zijn uitspraak van 6 maart 2007, 06/4235 (LJN BA0853), heeft de Raad ten aanzien van het hoger beroep van appellant, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de in geding zijnde perioden vanaf 8 juni 2001 bieden de voorhanden gegevens wel een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant en [J.] hun hoofdverblijf hadden in de woning van [J.] aan de [adres]. (...).
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellant en [J.] vanaf 8 juni 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, in verbinding met artikel 3, vierde lid, van de Abw en van de WWB.
Nu gelet op de gedingstukken voorts vaststaat dat de verlening van gezinsbijstand over de periode vanaf 8 juni 2001 - niettemin - achterwege is gebleven omdat [J.] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat over de perioden van 8 juni 2001 tot en met 7 september 2001 en van 12 december 2001 tot en met 30 november 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die perioden gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Uit de door het College aan de Raad gezonden Beleidsregels terugvordering en verhaal blijkt dat het College in gevallen van niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot medeterugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand bij gezinsleden overgaat - behoudens (samengevat) kruimelgevallen - en daarvan slechts afziet ingeval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de medeterugvordering met betrekking tot de periode voorafgaand aan 8 juni 2001, berust het besluit van 28 september 2005 in zoverre op een ondeugdelijke motivering. Dat brengt voorts mee dat het totaalbedrag van de teruggevorderde bijstand onjuist is. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 28 september 2005, voor zover door de rechtbank in stand gelaten, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daarbij merkt de Raad op dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt temeer nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.”
1.1. Bij arrest van 11 juli 2008 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie tegen deze uitspraak ongegrond verklaard. Daarmee heeft de uitspraak van de Raad van 6 maart 2007 kracht van gewijsde gekregen.
1.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 1 mei 2007, voor zover van belang, de over de periode van 8 juni 2001 tot en met 30 november 2004 aan [J.] verstrekte bijstand tot een bedrag van € 51.963,84 van appellant teruggevorderd met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Dat de uitspraak van de Raad van 6 maart 2007 kracht van gewijsde heeft gekregen betekent dat het College bij zijn besluit van 1 mei 2007 mocht uitgaan van de bevoegdheid tot medeterugvordering van appellant van de over de periode van
8 juni 2001 tot en met 30 november 2004 aan [J.] verstrekte bijstand, dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten en dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond gelegen is voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dan ook terecht de beroepsgronden dat [J.] wel aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding buiten beschouwing gelaten. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is gericht tegen de - vaststaande - bevoegdheid tot medeterugvordering van appellant van de bijstand over de onder 4.1 genoemde periode en kan daarom evenmin slagen. De Raad stelt vast dat tegen de berekening van de hoogte van het medeterugvorderingsbedrag geen gronden zijn aangevoerd.
4.3. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.