ECLI:NL:CRVB:2009:BK3480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6668 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens lange afwikkelingsduur van procedures in WW-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange afwikkelingsduur van zijn procedures met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een geschil over de Werkloosheidswet (WW) en de vraag of er sprake is van een schending van de redelijke termijn. Appellant had in juli 2001 een WW-uitkering aangevraagd, welke aanvankelijk was geweigerd. Na een reeks van procedures, waaronder een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, werd de WW-uitkering uiteindelijk toegekend per 29 mei 2001. Appellant verzocht in juni 2006 om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedures, maar het Uwv wees dit verzoek af. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden, aangezien de procedures binnen een aanvaardbare termijn waren afgehandeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die ook had geoordeeld dat er geen sprake was van geestelijk leed dat onder artikel 6:106 BW valt. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor schadevergoeding en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

08/6668 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2008, 07/611 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 november 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant heeft in juli 2001 het Uwv verzocht om hem voor een WW-uitkering in aanmerking te brengen per 29 mei 2001, hetgeen door het Uwv is geweigerd bij besluit van 1 augustus 2001. Bij besluit van 6 december 2001 is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 8 oktober 2002 het besluit op bezwaar vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het Uwv heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 1 december 2004 heeft de Raad de uitspraak van 8 oktober 2002 bevestigd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 15 februari 2005 alsnog aan appellant een WW-uitkering toegekend met ingang van 29 mei 2001.
2.3. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WW-uitkering met ingang van 25 juni 2001 ingetrokken op de grond dat de werkbriefjes over de periode van 25 juni 2001 tot en met 11 november 2001 niet waren ontvangen. Bij besluit van 13 september 2005 is het bezwaar van appellant tegen dat besluit gegrond verklaard en de intrekking per 25 juni 2001 herroepen.
2.4. Bij brief van 14 juni 2006 is namens appellant verzocht om vergoeding van door appellant geleden immateriële schade als gevolg van de lange afwikkelingsduur van de procedures. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en bij besluit van 16 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geen sprake was.
De rechtbank heeft voorts het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) afgewezen.
4. Het hoger beroep van appellant, waarbij hij verzoekt om vergoeding van de door hem geleden schade (ad € 3.500,--) berust op de stelling dat sprake is van schending van de redelijke termijn omdat tussen het besluit van 1 augustus 2001 op zijn aanvraag en de daarop volgende procedures tot het herstel van dat besluit meer dan 4,5 jaar is verstreken. Voorts stelt appellant dat sprake is van aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 4 november 2005 (LJN AU5643), vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in niet-punitieve zaken aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. Gelet op de inhoud van het namens appellant ingediende verzoek om schadevergoeding, dat verwijst naar de twee eerder gevoerde procedures, is in dit geding de datum 16 juni 2005 van belang, de dag waarop het Uwv het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 mei 2005 heeft ontvangen. Anders dan de gemachtigde van appellant heeft gesteld, ligt het hier in aanmerking te nemen aanvangstijdstip van de redelijke termijn dus niet op de dag dat het eerste besluit tot weigering van WW-uitkering per 29 mei 2001 is genomen en ook niet op het moment van ontvangst van het bezwaar tegen dat besluit, omdat de procedure tegen die weigering na bezwaar, beroep en hoger beroep uiteindelijk tot het besluit van 15 februari 2005 tot toekenning van WW-uitkering per 29 mei 2001 heeft geleid, waarin appellant heeft berust. Die procedure heeft drie jaar en ruim zes maanden geduurd. Met betrekking tot de duur van die procedure is de Raad van oordeel dat geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn.
5.2. Met betrekking tot de tweede procedure tussen partijen (de intrekking van WW- uitkering per een latere datum: 25 juni 2001) stelt de Raad vast dat het Uwv de dag van ontvangst van het tegen die intrekking ingediende bezwaarschrift (16 juni 2005) terecht tot uitgangspunt heeft genomen. De behandeling van dat bezwaar heeft geleid tot het besluit van 13 september 2005, waarin appellant eveneens heeft berust, en tot betaling van de appellant nog toekomende uitkering in de maand december 2005. De Raad verwijst in dit verband tevens naar zijn uitspraak van 28 april 2009 (LJN BI2748) in welke uitspraak onder meer is neergelegd dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan.
5.3. Voor zover de stellingen van appellant erop neerkomen dat in de onderhavige procedure de redelijke termijn is overschreden, is de Raad ook ten aanzien daarvan van oordeel dat van een dergelijke overschrijding geen sprake is. Uitgaande van 19 juni 2006, de dag waarop het Uwv het bezwaar heeft ontvangen tegen de weigering om schadevergoeding toe te kennen, zal op het moment waarop de Raad in deze zaak uitspraak doet, minder dan vier jaar zijn verstreken.
5.4. Uit hetgeen in 5.1 is overwogen volgt dat aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend.
5.5. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant voorts gewezen op de verslagen van de Riagg aan zijn huisarts uit 2004 en 2005, welke verslagen zich onder de geding-stukken bevinden. De Raad is op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellant geen sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als aantasting van de persoon zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
5.6. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
HD