[Appellant], thans wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 augustus 2008, 07/868 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 november 2009.
Namens appellant heeft mr. J.H. Mastenbroek, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar rubriek 2.1 van de aangevallen uitspraak. De daar vermelde feiten
worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
1.2. Bij het bestreden besluit van 10 juli 2007 heeft het Uwv, na intrekking van een eerder besluit van 9 maart 2007, alsnog inhoudelijk beslist op een namens appellant ingediend bezwaar van 11 december 2006 tegen een door het Uwv genomen besluit van 3 november 2006, inhoudend blijvend gehele weigering van WW-uitkering aan appellant per 1 juni 2003. Het Uwv heeft daarbij primair overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich zodanig jegens zijn werkgever [naam werkgever]. (hierna: de werkgever) heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft kunnen weten dat ontslag zou kunnen volgen. Het Uwv heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en als meer subsidiaire grond aangevoerd dat appellant heeft nagelaten om passende arbeid te aanvaarden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft zowel de primaire als de subsidiaire grond als juist aanvaard. Voorts heeft de rechtbank geen redenen gezien om aan te nemen dat het niet nakomen van de op hem ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en b, onder 3, van de WW rustende verplichtingen niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten.
3. Appellant heeft in hoger beroep deze oordelen van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag die in dit geding eerst aan de orde is, is of de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het bepaalde in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW terecht heeft gevolgd. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van het volgende.
4.2. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de in de aangevallen uitspraak beschreven gedragingen van appellant voorafgaand aan zijn ziekmelding op 18 oktober 2002 hebben geleid tot een situatie waarin van werkgever redelijkerwijs niet kon worden verlangd hem nog langer tewerk te stellen op de afdeling gereedschapsmakerij. Daardoor was de relatie tussen appellant en werkgever ernstig onder druk komen te staan. Voorafgaand aan die ziekmelding was al met appellant gesproken over de mogelijkheid van hervatting op de afdeling voorbewerking naast de optie van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Nadat de bedrijfsarts op 18 december 2002 had geconcludeerd dat er bij appellant geen sprake was van medische ongeschiktheid en appellant geweigerd had een beëindigingsovereenkomst te ondertekenen, heeft hij zich opnieuw ziekgemeld. De bedrijfsarts bleef echter bij zijn oordeel. Anders dan de gemachtigde van appellant leidt de Raad uit de stukken, waaronder het verweerschrift van appellant van 5 maart 2003 naar aanleiding van het verzoek van de werkgever aan de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen om toestemming tot het opzeggen van de arbeidsverhouding met appellant, en het verzoek van appellant om een second opinion, af dat appellant er van op de hoogte was dat hij door de bedrijfsarts opnieuw als arbeidsgeschikt was beoordeeld. Naar aanleiding van de in hoger beroep herhaalde stelling van appellant dat de aan hem verzonden brieven van 13, 15 en 16 januari 2003, en 6 februari 2003 respectievelijk van werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem niet hebben bereikt, merkt de Raad op dat, wat daarvan ook zij, appellant in ieder geval op 12 februari 2003 wel met de daarin neergelegde opdracht van de werkgever en de voor hem negatieve uitslag van de second opinion bekend was en dat hij ook toen niet aan de werkgever heeft laten weten dat hij alsnog bereid was de bij brief van 13 januari 2003 opgedragen werkzaamheden op de afdeling voorbewerking te gaan verrichten. In plaats daarvan heeft appellant berust in de situatie, afgewacht en verdere afspraken afgezegd. De Raad komt dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat appellant zich verwijtbaar zodanig jegens de werkgever heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.3. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden om te concluderen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn stellingen niet nader met een verklaring van zijn toenmalige huisarts onderbouwd.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank de primaire grond voor de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering aan appellant terecht heeft onderschreven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009.