[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van rechtbank Utrecht van 29 december 2008, 07/2209 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 november 2009.
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1.1. Nadat aan appellant aanvankelijk bij besluit van 22 december 2006 wegens verwijt-bare werkloosheid een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) blijvend en geheel was geweigerd en appellant daartegen bezwaar had gemaakt en beroep had ingesteld, heeft het Uwv, hangende dat beroep, bij het thans bestreden besluit van 6 oktober 2008 aan appellant met ingang van 1 januari 2007 een WW-uitkering verstrekt met een duur van zeven maanden.
1.2. Hangende het beroep, heeft appellant bij brief van 26 november 2008 de rechtbank verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf 1 januari 2007 en om een vergoeding van € 1.000,- voor de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 22 december 2006. Het Uwv heeft bij brief van 9 december 2008 toegezegd de wettelijke rente te zullen betalen. Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade heeft het Uwv bij die brief afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente. Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 juli 2007 (LJN BB3560) en heeft aansluiting gezocht bij artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin is bepaald dat een benadeelde voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank heeft verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW waaruit kan worden afgeleid dat de wetgever bij deze bepaling het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel het op zich aannemelijk is dat bij appellant sprake is geweest van een zeker psychisch onbehagen ten gevolge van het besluit van 22 december 2006, uit het door appellant ingebrachte rapport van verzekeringsarts P.F. Klein Obbink niet zonder meer volgt dat appellant zodanig heeft geleden onder dat besluit dat sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er bij hem sprake is van geestelijk letsel en dat hij volledig in beslag wordt genomen door de onrechtvaardige behandeling die hem ten deel is gevallen door het besluit van 22 december 2006. Appellant heeft voorts gesteld dat de duur van de hem toegekende WW-uitkering minimaal 8 maanden moet zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad overweegt allereerst ambtshalve dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Appellant heeft op 26 november 2008 de rechtbank verzocht om het Uwv te veroordelen tot een schadevergoeding en heeft zich daarbij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Het Uwv heeft bij de brief van 9 december 2008 op dat verzoek gereageerd. Het Uwv heeft bij die gelegenheid, nu de zaak reeds ter zitting was behandeld, toestemming verleend om met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zonder mondelinge behandeling op een nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft de brief van 9 december 2008 doorgeleid naar appellant en korte tijd daarna, zonder nadere zitting, uitspraak gedaan. Deze behandeling is in strijd met artikel 8:57 van de Awb. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 14 april 2006, LJN AW5225) staat het de rechter niet vrij, indien er nieuwe stukken aan het procesdossier worden toegevoegd, om op basis van een toestemming die is gegeven door slechts één der procespartijen de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is slechts mogelijk indien beide partijen na kennisname van alle gedingstukken te kennen hebben gegeven hun toestemming te verlenen voor het achterwege laten van een zitting. In het onderhavige geval heeft de rechtbank appellant na ontvangst van de brief van het Uwv van 9 december 2008 niet om die toestemming verzocht, terwijl een dergelijke toestemming ook anders-zins niet is gegeven. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aan-merking. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen. De Raad merkt daarbij op dat uitsluitend nog het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de onrechtmatige besluiten tot weigering van WW-uitkering en de beroepsgrond tegen de uitkeringsduur, vermeld in het bestreden besluit, moeten worden beoordeeld. Ter zitting van de Raad is desgevraagd bevestigd dat de wettelijke rente inmiddels is betaald.
4.2. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, wordt naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer CRvB 21 maart 2008, LJN BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogens-schade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levens-sfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als de onderhavige in de regel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Met het Uwv wil de Raad onderkennen dat appellant zich gekwetst zal hebben gevoeld door de onrechtmatige besluitvorming. Het is de Raad echter niet gebleken dat appellant daaronder zodanig heeft geleden dat er sprake was van een geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als de aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, van het BW. Het door appellant ingebrachte rapport van P.F. Klein Obbink geeft daartoe geen aanleiding. Het verzoek om immateriële schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.
4.3. Onweersproken is dat appellant ingaande het kalenderjaar 2000 over 52 of meer dagen loon heeft ontvangen. De eerste werkloosheidsdag van appellant was 1 januari 2007. In totaal heeft appellant derhalve gedurende 7 kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen over 52 of meer dagen per kalenderjaar loon ontvangen. Dit betekent dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 42, tweede lid, van de WW door de duur van de WW-uitkering op 7 maanden te stellen. Het beroep tegen het bestreden besluit slaagt derhalve niet.
4.4. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant en bepaalt deze op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2008 ongegrond;
Wijst het verzoek van appellant om immateriële schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009.