ECLI:NL:CRVB:2009:BK3384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4005 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling uitkeringsduur WW bij 2 rechten op WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de uitkeringsduur van de Werkloosheidswet (WW) voor een betrokkene die twee rechten op WW-uitkering heeft. Betrokkene, die vanaf 1 maart 1971 in dienst was bij een werkgever, kreeg per 1 november 2005 een WW-uitkering toegekend tot 30 november 2009. Na een reorganisatie trad hij op 5 januari 2006 in dienst bij een andere werkgever voor 32 uur per week, wat leidde tot een gedeeltelijke beëindiging van zijn eerste WW-recht. Op 22 januari 2007 ontving hij een nieuwe WW-uitkering, die tot 21 maart 2010 zou duren, maar het Uwv stelde dat de uitkeringsduur van deze tweede uitkering 38 maanden moest zijn, conform de gewijzigde wetgeving per 1 oktober 2006.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedeeltelijke beëindiging van het eerste recht niet leidde tot een verlenging van de uitkeringsduur van het tweede recht. De Raad bevestigde dat de wetgeving niet voorziet in een langere uitkeringsduur voor personen die in deeltijd werkhervatten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitkeringsduur van het tweede recht 47 maanden moest zijn, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van het Uwv ongegrond. De Raad concludeerde dat de einddatum van het tweede recht niet gewijzigd kon worden, omdat de wetgeving geen ruimte biedt voor een verlenging van de uitkeringsduur in dit geval.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de WW-regels en de gevolgen van werkhervatting voor bestaande uitkeringsrechten. De Raad oordeelde dat de wetgever geen uitzondering heeft gemaakt voor deeltijdwerkers, wat betekent dat de oorspronkelijke einddatum van de uitkering gehandhaafd blijft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing unaniem steunden.

Uitspraak

08/4005 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juni 2008, 07/5179 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 28 oktober 2009.
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.S de Haas, werkzaam voor CNV BedrijvenBond te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Namens het Uwv is mr. J.M. van Bezu verschenen. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was vanaf 1 maart 1971 in dienst van (de rechtsvoorganger) van [naam B.V.], laatstelijk als senior pensioenmedewerker. In verband met een reorganisatie is de arbeidsovereenkomst van betrokkene met de werkgever door de kantonrechter ontbonden. Aan betrokkene is per 1 november 2005 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend (hierna: recht 1). De uitkering is daarbij toegekend tot en met 30 november 2009 en het aantal uren dat betrokkene gemiddeld per week werkte heeft het Uwv vastgesteld op 38.
1.2. Betrokkene is op 5 januari 2006, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor 32 uur in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna [werkgever]) te [plaatsnaam]. In verband daarmee behield betrokkene een recht op WW-uitkering naar een verlies van 6 arbeidsuren per week.
1.3. Aan de werkzaamheden voor [werkgever] is op 19 januari 2007 een einde gekomen. In verband daarmee is aan betrokkene bij besluit van 8 maart 2007 per 22 januari 2007 een WW-uitkering toegekend (hierna: recht 2). Het Uwv heeft in dat besluit vastgesteld dat betrokkene een nieuwe uitkering krijgt die hij, indien er in zijn situatie niets verandert, ontvangt tot en met 21 maart 2010. Daarbij is het Uwv er van uitgegaan dat betrokkene gemiddeld 32 uur per week heeft gewerkt. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 maart 2007. Het bezwaar van betrokkene komt er op neer dat hij van mening is dat het Uwv een latere einddatum van de WW-uitkering had moeten vaststellen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 19 juni 2007 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld, nu recht 1 slechts gedeeltelijk is geëindigd en voor een deel is blijven bestaan, de oorspronkelijke einddatum van die uitkering blijft gehandhaafd, ondanks het feit dat betrokkene voor slechts 6 uur per week uitkering ontvangt. Het Uwv heeft voorts vastgesteld dat door wijziging van de WW per 1 oktober 2006 de maximale uitkeringsduur is beperkt tot 38 maanden, hetgeen betekent dat de duur van recht 2 voor 32 uur per 22 januari 2007 moet worden vastgesteld op 38 maanden. Onder verwijzing naar artikel 130o van de WW, stelde het Uwv dat, aangezien op 21 maart 2010 er geen sprake is van een restduur van recht 1, er geen sprake kan zijn van een verlenging van recht 2.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond is verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld, onder verwijzing naar het aan artikel 130o van de WW ten grondslag liggende uitgangspunt dat werkhervatting geen nadelige gevolgen mag hebben voor bestaande WW-rechten, dat noch in de toelichting bij artikel 130o, van de WW, noch in de totstandstandkomings-geschiedenis van de Wet wijziging WW-stelsel aanknopingspunten konden worden gevonden voor het oordeel dat de wetgever degenen die het werk in deeltijd hervatten van dat uitgangspunt heeft willen uitzonderen. Dat duurverlenging alleen aan de orde is bij een volledige beëindiging van het WW-recht achtte de rechtbank in strijd met de kennelijke bedoeling van de wetgever. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit van 8 maart 2007 in zoverre herroepen dat de uitkeringsduur van recht 2 47 maanden bedraagt.
3. Het hoger beroep van het Uwv komt er op neer dat een juiste toepassing van het overgangsrecht er toe leidt dat de uitkeringsduur voor recht 2 per 22 januari 2007 op 38 maanden moet worden gesteld. Daarbij is het Uwv er van uitgegaan dat voor betrokkene van recht 1 op die datum nog een recht van ongeveer 34,5 maanden resteerde. Nu de omvang van dit recht geringer is dan recht 2 dat betrokkene per 22 januari 2007 toekomt, is volgens het Uwv, onder verwijzing naar artikel 130o, tweede lid, van de WW, terecht de uitkeringsduur op 38 maanden gesteld.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Door de inwerkingtreding van de Wet wijziging WW-stelsel is per 1 oktober 2006 de uitkeringsduur, zoals die voordien was neergelegd in artikel 42 van de WW, teruggebracht naar een maximum van 38 maanden. In artikel 130o van de WW is overgangsrecht neergelegd waarmee is beoogd eerbiedigende werking te verlenen aan de wijziging van polisvoorwaarden in de WW in verband met de inwerkingtreding van de Wet wijziging WW-stelsel. Volgens de memorie van toelichting bij die wet regelt het overgangsrecht onder meer dat de wijziging van de voorwaarden met betrekking tot de duur en de hoogte van de uitkering alleen van toepassing zal zijn op personen van wie de eerste werkloosheidsdag is gelegen op of na 1 oktober 2006 en dat bestaande uitkeringsrechten dus niet worden aangetast.
4.2. Artikel 130o, tweede lid, van de WW luidt als volgt:
‘Indien dit een langere duur van het recht op uitkering ten gevolge heeft, blijven de artikelen 42, 43, 52g en 52h, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BB, van de in het eerste lid genoemde wet, tot vijf jaar na die dag, van toepassing met betrekking tot het recht op uitkering van de persoon die op of voor die dag recht op uitkering op grond van deze wet had, welk recht eindigt of is geëindigd op grond van het verrichten van werkzaamheden als werknemer, en die ter zake van de verrichte werkzaamheden na die dag een nieuw recht op uitkering krijgt.’
Daarbij is ‘de in het eerste lid genoemde wet’de Wet wijziging WW-stelsel en betreft artikel I, onderdeel BB de wijziging van artikel 42 van de WW.
4.3. Partijen verschillen er niet over van mening dat betrokkene door zijn werkzaamheden voor 32 uur per week bij [werkgever] na 1 oktober 2006 een nieuw recht op WW-uitkering heeft verkregen. De Raad onderschrijft dat standpunt. Daarmee is voldaan aan artikel 130o, tweede lid, laatste volzin, van de WW.
4.4. Vervolgens dient te worden beoordeeld of recht 1 is geëindigd toen betrokkene met ingang van 5 januari 2005 werkzaamheden als werknemer is gaan verrichten voor [werkgever]. Uit artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW volgt dat recht 1 is geëindigd voor zover betrokkene niet meer werkloos was, in dit geval dus voor 32 uur. Dit betekent dat sprake is geweest van een gedeeltelijke eindiging van recht 1.
4.5. Bezien dient derhalve te worden of deze gedeeltelijke eindiging van recht 1, vanwege het bepaalde in artikel 130o, tweede lid, van de WW, en in dat verband met name gelet op artikel 43 van de WW, zoals dat luidde voor 1 oktober 2006, meebrengt dat een langere uitkeringsduur voor dat recht moet worden aangehouden. De Raad is met het Uwv van oordeel dat dat niet het geval is, nu artikel 43, eerste lid, van de WW (oud) slechts de herleving van een volledig geëindigd recht mogelijk maakt. Hieruit volgt dat 30 november 2009 de datum is gebleven waarop recht 1 eindigt. Nu niet betwist is dat recht 2 een duur heeft van 38 maanden en dat de einddatum van dat recht, bij ongewijzigde omstandigheden, 21 maart 2010 is, leidt toepassing van artikel 130o, tweede lid, van de WW niet tot een andere einddatum van recht 2.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
BvW