[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2007, 06/7413 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 november 2009
Namens appellant heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Voor appellant is verschenen drs. J.E. Groenenberg, werkzaam als juridisch medewerker bij Roest Singh Advocaten te Hoofddorp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn, werkzaam bij de gemeente Leiden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert april 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Tevens ontving appellant in juli 2005 langdurigheidstoeslag. Appellant heeft aan het College de [adres 1] te [woonplaats] als zijn woonadres opgegeven.
1.2. Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat appellant niet woonachtig was op het door hem bij het College opgegeven adres heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is op 21 november 2005 een bezoek gebracht aan de woning op het het door appellant bij het College opgegeven adres. Appellant was daar toen niet aanwezig. Wel werden op dat adres twee andere personen ([T.] en [B.]) aangetroffen die een verklaring hebben afgelegd. Voorts is appellant op 9 december 2005 en 15 december 2005 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 januari 2006.
1.3. De eerste onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 24 november 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het College op basis van de onderzoeksresultaten bij besluit van 22 maart 2006 de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2005 en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 16.434,84 van appellant teruggevorderd. Bij laatstgenoemd besluit heeft het College tevens de in juli 2005 verleende langdurigheidstoeslag herzien (lees: ingetrokken) en deze toeslag tot een bedrag van € 327,-- van appellant teruggevorderd. De besluiten berusten op de overweging dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij niet langer woont op het door hem bij het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand respectievelijk langdurigheidstoeslag.
1.4. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 24 november 2005 en 22 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat ten aanzien van de intrekking van de bijstand de periode vanaf 1 augustus 2004 tot en met 24 november 2005 ter beoordeling voorligt. Voorts ligt de intrekking van de in juli 2005 verleende langdurigheidstoeslag ter beoordeling voor.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Dit is niet anders voor zover het gaat om de langdurigheidstoeslag.
4.3. De Raad is van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde hier van belang niet woonde op het adres dat hij bij het College heeft opgegeven. De Raad hecht daarbij betekenis aan de verklaringen die [T.] en [B.] op 21 november 2005 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Zij hebben toen onder meer verklaard dat zij vanaf juli 2004, doch zeker vanaf 1 augustus 2004 in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] hebben gewoond, dat behalve zij en hun twee kinderen, niemand in de woning woont, dat zij appellant drie of vier maal hebben ontmoet, dat appellant er niet woont en dat de voor hem bestemde post wordt opgehaald door iemand die in het bezit is van een sleutel van de brievenbus. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van deze getuigen te twijfelen. Voorts acht de Raad van belang dat appellant op 9 december 2005 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij vanaf september of oktober 2004 gemiddeld niet meer dan twee dagen per week op de [adres 1] verbleef. Op 15 december 2005 is appellant op zijn eigen verzoek door de sociale recherche gehoord en heeft hij zijn eerdere verklaring gewijzigd in die zin dat hij vaker in de woning aan de [adres 1] aanwezig was, maar er slechts twee keer per week sliep.
Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank afdoende ingegaan op de in hoger beroep herhaalde grief van appellant dat als gevolg van zijn slechte taalbeheersing in de verklaring van 15 december 2005 is opgenomen dat hij twee nachten per week op de [adres 1] doorbracht en dat hij bedoeld heeft te verklaren dat hij twee nachten per week elders verbleef.
4.4. Het voorgaande betekent dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de wettelijke op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde respectievelijk jegens het College recht had op langdurigheidstoeslag.
4.5. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2005 en met ingang van 1 november 2005. Voorts was het College op grond van artikel 36, zesde lid, van de WWB in verbinding met artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de in juli 2005 verleende langdurigheidstoeslag in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2005 aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. De Raad stelt vast dat terugvordering van de kosten van bijstand in overeenstemming is met het door het College ter zake van terugvordering van kosten van bijstand gevoerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in dit geval met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken. Tevens was het College op grond van artikel 36, zesde lid, in verbinding met artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de in juli 2005 verleende langdurigheidstoeslag van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) W. Altenaar.