de erfopvolgster van [S.], laatstelijk gewoond hebbende te ’s-Gravenhage (hierna: appellante 1), en [appellante 2], wonende te ’s-Gravenhage (hierna: appellante 2)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juli 2008, 06/9722 en 06/9724 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2009
Nam[S.] (hierna [S.]) en appellante 2 heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
[S.] is op 17 juli 2009 overleden. Mr. Dielbandhoesing heeft de Raad laten weten dat appellante 2 als enig erfgenaam van [S.] de procedure voortzet.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/2578 WWB, plaatsgevonden op 24 augustus 2009. Appellante 2 - mede in haar hoedanigheid van appellante 1 - heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dielbandhoesing. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [S.] en appellante 2 ontvingen ieder afzonderlijk bijstand naar de norm voor een alleenstaande, [S.] sinds 1 april 1990 en appellante 2 sinds 1 augustus 1996, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van vermogenssignalen van de Belastingdienst waaruit bleek dat [S.] een - niet bij het College bekende - bankrekening bij ABN AMRO op haar naam had staan (nummer [bankrekeningnummer]), heeft het College nader onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader is aan [S.] verzocht een openingsbewijs en alle bankafschriften sinds de opening van die bankrekening over te leggen. Uit de door [S.] verstrekte informatie bleek dat de verzwegen bankrekening een zogenoemde “en/of”-rekening betreft die ook op naam van appellante 2 - de dochter van [S.] - staat en dat op die bankrekening regelmatig kasstortingen hebben plaatsgevonden.
1.3. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 juni 2006. Het College is op basis van die bevindingen tot de conclusie gekomen dat de kasstortingen op de verzwegen bankrekening in de periode van juli 1997 tot en met maart 2005 moeten worden aangemerkt als inkomsten van [S.] in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden en dat de storting van appellante 2 op die bankrekening in de maand mei 1999 moet worden aangemerkt als inkomsten van appellante 2 in die maand.
1.4. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het College de bijstand van [S.] over een aantal in het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2005 liggende maanden herzien in verband met de betreffende inkomsten in die maanden. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.250,90 van [S.] teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van dezelfde datum heeft het College de bijstand van appellante 2 over de maand mei 1999 herzien in verband met de betreffende inkomsten in die maand. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 736,39 van appellante 2 teruggevorderd
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 23 oktober 2006 heeft het College de bezwaren van [S.] en appellante 2 tegen de besluiten van 6 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 23 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat hebben zij het volgende aangevoerd. De bankrekening staat ook op naam van [R.] (de kleindochter van [S.], hierna: [R. ]), die het College uit oogpunt van zorgvuldigheid had moeten horen. Aan ieder van de tenaamgestelden van de bankrekening komt een derde deel van het saldo van € 8.143,77 toe, waardoor het aan [S.] en appellante 2 toe te rekenen deel daarvan onder de grens van het vrij te laten vermogen blijft. Dit laatste geldt ook als de helft van het saldo aan [S.] en appellante 2 wordt toegerekend. [S.] en appellante 2 willen in hun herkomstland worden begraven. Omdat hun begrafenisverzekering daartoe ontoereikend is, hebben zij op de bankrekening gespaard voor hun begrafenis. De gestorte bedragen zijn afkomstig uit belastingteruggaven, rente en vakantiegeld en betreffen spaargelden in de zin van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB die niet als vermogen in aanmerking worden genomen. De dringende redenen op grond waarvan het College (in bezwaar) heeft afgezien van verlaging van de bijstand van [S.] hadden ook aanleiding moeten geven af te zien van terugvordering van bijstand van [S.], die jarenlang medische klachten heeft gehad, vergeetachtig was en geen besef van de toepasselijke wetgeving had. Het is in strijd met de in 1999 in werking getreden ‘Wet terugvordering (…)’ (Stb. 1998, 386) om vanaf 1997 de kosten van bijstand van [S.] terug te vorderen. Bovendien moet een vervaltermijn van vijf jaar worden gehanteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat in de in geding zijnde periode met enige regelmaat kasstortingen zijn gedaan op de bankrekening bij ABN AMRO die op naam van [S.] en appellante 2 stond en dat appellante 2 in de maand mei een bedrag van f. 1.000,-- op deze bankrekening heeft gestort. [S.] en appellante 2 hebben het College nimmer van het bestaan van deze bankrekening noch van de (kas)stortingen in kennis gesteld. Dit brengt naar het oordeel van de Raad met zich dat [S.] en appellante 2 de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Reeds gelet op de omstandigheid dat de bankrekening bij ABN AMRO op hun naam stond en gezien de periodieke heronderzoeken waarbij uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de bankrekeningen, had het [S.] en appellante 2 redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het tegoed op die bankrekening van belang kan zijn voor de bijstandsverlening. Voor zover mr. Dielbandhoesing met zijn eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte stelling dat [S.] dement was heeft willen betogen dat [S.] niet kan worden tegengeworpen geen melding van de bankrekening en de kasstortingen te hebben gemaakt, gaat de Raad daaraan voorbij bij gebreke van enige onderbouwing daarvan.
4.2. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de via de kasstortingen en de storting van appellante 2 in mei 1999 op de bankrekening bijgeschreven bedragen aangemerkt moeten worden als inkomen van [S.] en appellante 2 in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw en artikel 32, eerste lid, van de WWB, over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Dat het zou gaan om spaargelden in de zin van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, verkregen uit belastingteruggaven, rente en vakantiegeld, bestemd voor specifieke kosten, hebben [S.] en appellante niet aangetoond, terwijl ook uit de omvang van de kasstortingen - bedragen oplopend van f. 400,-- (€ 181,51) tot € 1.100,-- - blijkt dat niet aannemelijk is dat het gaat om spaargelden in de hiervoor bedoelde zin. Nu het aan [S.] en appellante 2 was om de herkomst van de kasstortingen aan te tonen, ziet de Raad niet in dat het College gehouden was om [R. ] daarover te horen.
4.3. Het betoog dat, kort gezegd, het vermogen van [S.] en appellante 2 minder is dan het vrij te laten vermogen snijdt geen hout, reeds omdat niet hun vermogen maar uitsluitend de als inkomen aan te merken (kas)stortingen bepalend zijn geweest voor de herziening en terugvordering van bijstand.
4.4. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan [S.] en appellante 2 te veel bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan [S.] verleende bijstand te herzien over de in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2005 gelegen maanden waarin kasstortingen zijn gedaan en de aan appellante 2 verleende bijstand over de maand mei 1999 te herzien. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand van [S.] en appellante 2 over de onder 4.4 bedoelde maanden.
4.6. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid, dat inhoudt, voor zover hier van belang, dat in individuele gevallen van terugvordering kan worden afgezien in geval van dringende redenen, die beperkt worden geacht tot gevallen waarin de terugvordering een zo grote belasting vormt voor de betrokkene dat sprake is van levensbedreigende omstandigheden. De Raad ziet niet in, gelet op de aard van terugvordering van te veel of ten onrechte verstrekte bijstand, dat het College gehouden zou zijn om de hier gebezigde term ‘dringende redenen’ op dezelfde wijze in te vullen als de dringende redenen op grond waarvan het College kan afzien van het opleggen van een maatregel. Voorts is de Raad van oordeel dat de gezondheids- toestand van [S.] en/of haar geestelijke gesteldheid niet zijn te beschouwen als dringende redenen in de zin van het terugvorderingsbeleid van het College. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad ook geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van zijn beleid had moeten afzien.
4.7. De overige tegen de terugvordering van bijstand gerichte gronden treffen evenmin doel. De Wet terugvordering en verhaal in verband met herziening van het debiteurenbeleid (Stb 1998, 278) waar appellanten op doelen, is niet relevant, aangezien met deze wet (onder meer) de Algemene bijstandswet is gewijzigd, terwijl de onderhavige terugvordering is gebaseerd op (artikel 58 van) de WWB. Voor de beoogde vervaltermijn van vijf jaar biedt de WWB geen wettelijke basis. De enkele omstandigheid dat [S.] en appellante 2 niet meer over bescheiden beschikken van vóór 2003 en daardoor in bewijsnood komen, zoals appellanten hebben gesteld, is geen reden om in dit geval, waarin [S.] en appellante 2 hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, niettemin toch een dergelijke vervaltermijn te hanteren.
4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.