[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 november 2007, 06/6749 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 14 november 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangegeven dat zij samen met haar minderjarige dochter op het adres [adres] woont.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante op haar adres samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is op 30 november 2005 op het adres van appellante een huisbezoek afgelegd. Hierbij werd [betrokkene] in de woning aangetroffen. Appellante verklaarde dat [betrokkene] de nacht ervoor in haar woning was blijven slapen. Op 13 januari 2006 is wederom een huisbezoek op het adres van appellante afgelegd, waarbij [betrokkene] slapend in bed werd aangetroffen. Appellante heeft in beide gevallen de woning laten zien en heeft, evenals [betrokkene], een verklaring afgelegd. Daarnaast heeft appellante op 24 januari 2006 een schema ingeleverd met het verblijf van [betrokkene] in haar woning gedurende de periode van 9 januari 2006 tot en met 23 januari 2006.
1.3. Bij besluit van 3 februari 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] op haar adres [adres].
1.4. Bij afzonderlijk besluit van 3 februari 2006 heeft het College het aan appellante verleende voorschot ten bedrage van € 550,-- van haar teuggevorderd.
1.5. Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 3 februari 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in geval van een aanvraag de beoordeling door de bestuursrechter de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 14 november 2005 tot en met 3 februari 2006.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. De Raad is van oordeel dat de verklaringen van appellante en [betrokkene] in samenhang bezien met het door appellante opgemaakte schema reeds voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van eerstgenoemde. Beiden hebben verklaard, waarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat, dat [betrokkene] iedere dag bij appellante op haar adres langskomt en dat hij daar drie à vier keer per week slaapt. Uit de omstandigheid dat [betrokkene] tijdens het huisbezoek op 13 januari 2006 ’s ochtends slapend in bed is aangetroffen leidt de Raad af dat hij daar, anders dan op het schema is aangegeven, op 12 januari 2006 is blijven slapen. Mede gelet op de opgave in het schema blijkt hieruit dat [betrokkene] in de week van maandag 9 januari 2006 tot en met zondag 15 januari 2006 vijf keer is blijven slapen. Verder blijkt uit het schema dat [betrokkene] doorgaans een aantal uren per keer op het adres van appellante verbleef. Aan de grief dat appellante het schema zo maar heeft ingevuld om zodoende een voorschot te krijgen gaat de Raad voorbij, nu de inhoud van het schema niet wezenlijk afwijkt van hetgeen appellante en Haas eerder hebben verklaard.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellante en [betrokkene] blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. De Raad hecht hierbij eveneens betekenis aan de verklaringen van appellante en [betrokkene] dat [betrokkene] af en toe de dochter van appellante naar de crèche brengt, dat appellante en [betrokkene] af en toe samen eten, regelmatig samen boodschappen doen en soms gezamenlijke activiteiten ondernemen.
4.6. Appellante heeft met betrekking tot de huisbezoeken uitsluitend aangevoerd dat zij zich gedwongen voelde de kasten in de woning te openen. In verband hiermee merkt de Raad op dat uit de verslagen van die huisbezoeken van dwang niet is gebleken.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellante niet als zelfstandig subject voor bijstandverlening kon worden beschouwd en dat het College de onderhavige aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
4.8. Met betrekking tot de stelling van appellante dat het College in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind de belangen van het minderjarige kind van appellante niet heeft meegewogen overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt voorop dat appellante niet als wettelijk vertegenwoordigster voor haar dochter als zelfstandig subject om bijstandsverlening heeft verzocht, zodat de besluitvorming daarop niet gericht hoefde te zijn. Verder heeft het College in de beslissing op bezwaar met juistheid overwogen dat het aan appellante is om eventueel gezinsbijstand aan te vragen. Van strijd met voormeld artikel is dan ook geen sprake.
4.9. Tegen de terugvordering van het voorschot van € 550,-- heeft appellante geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat dit aspect geen verdere bespreking behoeft.
4.10. De aangevallen uitspraak komt, gelet op het vorenstaande, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.